[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2008, 08/2508 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 maart 2010
Namens appellante heeft mr. R.J.G. Schouenberg, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 17 februari 2010, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Appellante ontving sedert 25 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 december 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 9 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 december 2007 alsnog vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, doch met inachtneming van haar medische beperkingen, vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 april 2008, in staat wordt geacht arbeid in voor haar passend geachte functies te verrichten. Vergelijking van het maatmaninkomen met de verdiensten in de passende functies resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van 39,7%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. In zijn rapportage van 1 april 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat uit de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector is gebleken dat er meer beperkingen voor appellante gesteld moeten worden. De FML is daartoe op 7 april 2008 aangepast. Een medisch inhoudelijk argument voor de noodzaak voor het stellen van een urenbeperking is niet gegeven, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Appellante voldoet niet aan de standaard ‘Verminderde Arbeidsduur’. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er voor haar geen urenbeperking geldt. Voorts acht appellante de motivering omtrent de passendheid voor de geduide functie van meteropnemer niet toereikend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Ook de Raad is van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Evenmin als de rechtbank is de Raad op grond van de namens appellante in bezwaar en beroep naar voren gebrachte informatie tot de overtuiging kunnen komen dat appellante op de hier in geding zijn de datum, 2 december 2007, meer of anders beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en vastgelegd in de FML van 7 april 2008.
4.2. Ten aanzien van de door appellante geclaimde urenbeperking merkt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 juni 2007 (LJN BA9147) op dat voor het aannemen van een urenbeperking eerst plaats is indien met het stellen van beperkingen niet op voldoende wijze aan de voor appellante geldende mogelijkheden tegemoet kan worden gekomen. Nu uit de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten naar voren komt dat in termen van belastbaarheid er onvoldoende objectivering is voor de door appellante gestelde arbeidsbeperkingen en dat in de beoordeling van passend werk in voldoende mate rekening is gehouden met de uit haar psychische en fysieke klachten voortvloeiende beperkingen, is de Raad van oordeel dat het Uwv, gelet op de in de FML van 7 april 2008 opgenomen beperkingen, in voldoende mate aan de voor appellante geldende mogelijkheden tegemoet is gekomen. Daarbij merkt de Raad nog op dat activiteiten in het huishouden en het privé- en sociaal leven bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing blijven.
4.3. Naar aanleiding van het in hoger beroep door appellante bij brief van 4 februari 2010 overgelegd ongedateerd schrijven van de reumatoloog dr. A.E.A.M. Weel, met daarin een verslag van het bezoek van appellante op de polikliniek van 18 december 2009, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 9 februari 2010 erop gewezen dat het informatie betreft van ruim na de datum hier in geding, zodat reeds daarom aan die informatie niet dat gewicht kan worden toegekend, dat appellante eraan wenst toe te kennen. De bezwaarverzekeringsarts heeft er verder op gewezen dat in het verleden in voldoende mate rekening werd gehouden met de pijnklachten van het bewegingsapparaat van appellante. Dat ook de reumatoloog voor die klachten kennelijk geen duidelijk objectiveerbaar oorzakelijk medisch substraat kan vaststellen en die klachten daarom benoemt als fibromyalgie doet aan dat feit niets af. Op grond van deze rapportage heeft het Uwv geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is. De Raad onderschrijft dit standpunt.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad, gelet op de in dit geding beschikbare arbeidsdeskundige rapportages, evenals de rechtbank niet gebleken dat appellante de resterende, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen. Met betrekking tot de functie meteropnemer (sbc-code 315181) heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 1 oktober 2007 toegelicht dat alhoewel het verplaatsen tijdens 3 werkuren van 3 x tot 10 kg een overschrijding betekent, deze functie vanwege de lage frequentie in combinatie met een voldoende recuperatietijd voor appellante haalbaar is. Blijkens deze rapportage heeft de arbeidsdeskundige over de geschiktheid van de geselecteerde functies overleg gehad met de verzekeringsarts. Anders dan appellante heeft aangevoerd, acht de Raad de gegeven toelichting toereikend.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.