08/3609 WAO en 08/3610 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 mei 2008, 07/586 en 07/1408 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 21 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. Betrokkene is niet verschenen.
1.1. Betrokkene, werkzaam als commercieel verkoopmedewerkster, is op 5 februari 1998 uitgevallen met klachten als gevolg van fibromyalgie en van hyperthyreoïdie. Haar is met ingang van 4 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% omdat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig waren.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar hiertegen is bij het bestreden besluit van 13 maart 2007 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Omdat in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 augustus 2006 gebleken was dat het maatmaninkomen te hoog was vastgesteld, is bij besluit van 26 april 2007 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 27 juni 2007 (wederom) herzien. Herberekening van het maatmaninkomen en vergelijking met de voor betrokkene geschikt geachte functies, leverden een mate van arbeidsongeschiktheid op die valt in de klasse 25 tot 35%. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 april 2007 is bij het bestreden besluit van 17 juli 2007 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Zowel tegen besluit 1 als tegen besluit 2 is betrokkene in beroep gekomen.
2.2. Met betrekking tot de herziening van de WAO-uitkering per 1 september 2006 heeft de rechtbank, na daartoe advies te hebben ingewonnen bij internist F.L. van Nierop, overwogen dat besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook de arbeidsmogelijkheden die aan betrokkene zijn voorgehouden, acht de rechtbank op een juiste wijze vastgesteld. Het voorgaande geldt ook voor besluit 2.
2.3. De rechtbank kan zich niet vinden in de wijze waarop het maatmaninkomen per 1 september 2006 is vastgesteld. Gelet op de verwijzing in artikel 7 van het tijdens de datum in geding van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit), naar artikel 5 van dit besluit, is de rechtbank van oordeel dat het maatmaninkomen bij een eerste arbeidskundige beoordeling in het kader van de mate van vaststelling van arbeidsongeschiktheid op basis van actuele loongegevens wordt vastgesteld en het aldus verkregen maatgevend loon bij latere arbeidskundige beoordelingen op voet van artikel 8 van het Schattingsbesluit wordt geïndexeerd. Nu in het geval van betrokkene bij einde wachttijd in verband met een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, is afgezien van een arbeidskundige beoordeling en op 8 juni 2006 bedoelde arbeidskundige beoordeling voor het eerst heeft plaatsgevonden, leidt het voorgaande er toe, dat per 1 september 2006 dient te worden uitgegaan van een geactualiseerd, in plaats van een geïndexeerd, maatmaninkomen. Nu aan beide besluiten, naar het oordeel van de rechtbank, een onjuist vastgesteld maatkaninkomen ten grondslag ligt, leidt dit tot een vernietiging van zowel besluit 1 als 2, onder gegrond verklaring van het beroep.
3.1.1. Appellant heeft zich met het oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen op de volgende gronden. Appellant is van mening dat het maatmaninkomen van betrokkene per 1 september 2006 met juistheid gebaseerd is op het vanaf 4 februari 1999 geïndexeerde maatmaninkomen.
Daartoe wijst appellant er op dat bij invoering van het Schattingsbesluit in 1994 is vastgesteld dat na de eerste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening meer gehouden wordt met nadien opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen. Aldus wordt bij een latere vaststelling of herziening het maatmaninkomen niet geactualiseerd. Verwezen wordt naar ’s Raads uitspraak van 22 oktober 1997, LJN ZB7268, waarin dit standpunt is onderschreven.
Met inwerkingtreding van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is het Schattingsbesluit, onder meer de artikelen 5 en 7 van het Schattingsbesluit, aangepast (zie Besluit van 2 december 2005, Stb. 2005, 621 tot wijziging van het Schattingsbesluit). Appellant merkt op dat de rechtbank naar aanleiding van voornoemde aanpassing ten onrechte uitgaat van een gewijzigde opvatting van de regelgever over de werking van artikel 7 van het Schattingsbesluit. Appellant wijst in dit verband op de Nota van Toelichting bij dit besluit waarin aangegeven is dat met de aanpassingen bij het Besluit van 2 december 2005, geen inhoudelijke wijzigingen worden beoogd. Tevens is in de Nota van Toelichting expliciet aandacht besteed aan de vaststelling van het maatmaninkomen vanaf de inwerkingtreding van het aangepaste Besluit:
“In de ministeriële regeling zal ook bepaald worden dat het maatmaninkomen wordt gebaseerd op het SV-loon voor aanvang van de ziekte van de verzekerde (niet gemaximeerd), en vervolgens wordt geïndexeerd.”.
3.1.2. Gelet op het voorgaande is appellant van mening dat het maatmaninkomen van betrokkene op juiste gronden is geactualiseerd tot aan de eerste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, zijnde per einde wachttijd per 4 februari 1999, en daarna is geïndexeerd tot 1 september 2006. Dat voorafgaande aan de toekenning per
4 februari 1999 alleen een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is niet van belang. Wel van belang is dat de afgifte van een besluit met een beslissing over de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden.
3.2. In verweer heeft betrokkene zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard voor wat betreft de vaststelling van haar maatmaninkomen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In geding is het maatmaninkomen per 1 september 2006 en per 27 juni 2007. Voor de vaststelling van het maatmaninkomen is van belang het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat in verband met de inwerkingtreding van de Wet WIA bij Wijzigingsbesluit van 2 december 2005 is aangepast. De van toepassing zijnde artikelen luiden als volgt:
Artikel 2
“-1. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (…), worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek.
-2. Van het arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien:
a. gedurende de periode waarin uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft; (…)”
Artikel 5
“Het arbeidsdeskundig onderzoek strekt tot vaststelling van:
a. de mate van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in artikel 18 van de
WAO (…).
Daartoe wordt het maatmaninkomen per uur van betrokkene vergeleken met hetgeen hij met arbeid kan verdienen.”
Artikel 7
“Nadat een eerste beoordeling in verband met de vaststelling, bedoeld in artikel 5, heeft plaatsgevonden, wordt bij een hernieuwde vaststelling, een heropening, een herleving of een herziening van de uitkering geen rekening gehouden met na die eerste beoordeling opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen.”.
4.3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op juiste gronden heeft besloten tot een indexering van het maatmaninkomen vanaf 4 februari 1999 tot 1 september 2006 respectievelijk 27 juni 2007.
4.3.2. De Raad stelt voorop dat de artikelen 5 en 7 van het Schattingsbesluit moeten worden gelezen in samenhang met de overige artikelen van dat besluit en dat bij de uitleg van die artikelen zonodig betekenis toekomt aan de toelichting.
4.3.3. Hoewel in het Schattingsbesluit tot uitgangspunt is genomen dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek, is voorzien in een situatie waarin een onderzoek door een arbeidskundige niet bijdraagt aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van het arbeidskundig onderzoek kan ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het Schattingsbesluit worden afgezien gedurende de periode waarin uit het verzekeringsgeneeskundige onderzoek blijkt dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Een dergelijke situatie deed zich in het geval van betrokkene in 1999 voor. Nadat de verzekeringsarts had vastgesteld dat betrokkene niet reëel en duurzaam belastbaar was, kon van onderzoek door een arbeidskundige worden afgezien. Vervolgens is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 80 tot 100%.
4.3.4. De verwijzing in artikel 7 van het Schattingsbesluit naar artikel 5 van dat besluit brengt in de situatie waarin voorafgaande aan de toekenning van een WAO-uitkering de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitsluitend is en mocht worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet mee dat het ontbreken van een aansluitend arbeidsdeskundig onderzoek er toe leidt dat daaraan betekenis toekomt voor de bepaling van het maatmaninkomen. De verwijzing is – mede gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit – naar het oordeel van de Raad niet meer dan een verwijzing naar de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, die indien een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden de eindconclusie van de rapportage van de arbeidskundige zal zijn.
4.3.5. Bij deze uitleg van de verwijzing in artikel 7 van het Schattingsbesluit betrekt de Raad de intentie van de regelgever dat bij de aanpassing van het Schattingsbesluit in verband met de inwerkingtreding van de Wet WIA andere begrippen worden gehanteerd maar geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. Met de vervanging van de woorden “nadat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld” van artikel 7 (oud) door de woorden “nadat een eerste beoordeling in verband met de vaststelling, bedoeld in artikel 5, heeft plaatsgevonden” in artikel 7 (nieuw) heeft de regelgever voor de bepaling van de hoogte van het maatmaninkomen middels actualisering de eerste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als relevant moment gehandhaafd door te verwijzen naar de in artikel 5 van het besluit genoemde mate van vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.
4.3.6. Het Uwv heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 22 oktober 1997, waarbij al is geoordeeld dat voor de bepaling van het moment van overgang van actualisering van het maatmaninkomen naar indexering daarvan niet doorslaggevend is of aan de (laatste) vaststelling of herziening ook een arbeidskundige beoordeling is voorafgegaan.
4.3.7. De Raad deelt niet de opvatting van de rechtbank dat indexering van het alsnog per 4 februari 1999 vastgestelde maatmaninkomen van betrokkene tot de in het kader van de herbeoordelingen van belang zijnde data afbreuk doet aan het uitgangspunt van artikel 18, eerste lid, van de WAO dat vergelijking plaatsvindt met hetgeen een gezonde persoon doorgaans verdient.
4.3.8. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.