als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2010, 09/2905 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, (hierna: college)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2010. Verzoekster is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink, juridisch adviseur van het college, en prof. dr. A. Fischer, voorzitter van de afdeling Psychologie van de faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (hierna: afdeling Psychologie).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster was werkzaam bij de afdeling Psychologie, vanaf 2005 in de functie van [functie]. In de loop van 2007 is tussen verzoekster en de afdelingsleiding een verschil van inzicht ontstaan over de aansturing en invulling van verzoeksters werkzaamheden en het voeren van jaargesprekken. Bij brief van 14 mei 2008 heeft de afdelingsvoorzitter aan verzoekster bericht dat een onwerkbare situatie was ontstaan als gevolg van de meningsverschillen en zijn voorstellen gedaan om tot een werkbare oplossing te komen. In het studieprogramma 2008-2009 zijn twee van de drie door verzoekster onderwezen cursussen niet meer opgenomen. In het najaar van 2008 heeft zonder succes mediation plaatsgevonden.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2009 is aan verzoekster per 1 juni 2009 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Het bezwaar van verzoekster is bij besluit van 23 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 23 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard met instandlating van het ontslag, een ontslagvergoeding vastgesteld op het niveau van de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Aan de vernietiging van het besluit heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding die een redelijke grond opleverde voor het ontslag, maar dat het college geen redelijk gebruik had gemaakt van zijn ontslagbevoegdheid omdat in het ontslagbesluit niet was voorzien in een ontslagvergoeding.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.2. Het door verzoekster gesteld spoedeisend belang is gelegen in het herstel van het dienstverband, opdat zij in de korte tijd die nog rest tot haar pensionering begin 2012 haar onderwijs en onderzoek kan voortzetten en op een waardige wijze kan afronden.
3.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert deze grond niet zonder meer een zwaarwegend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Van een dergelijk zwaarwegend belang zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien het wachten op de behandeling van de bodemzaak nadelig zou zijn voor de opgebouwde arbeidsvaardigheden, terwijl er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de uitspraak in de bodemzaak ertoe zou leiden dat gedaagde gehouden zal zijn het dienstverband met verzoekster te herstellen. Daargelaten of een nadeel als bedoeld optreedt, daarbij in aanmerking nemende de korte duur van het resterende dienstverband tot aan de pensionering, ziet de voorzieningenrechter voor gehoudenheid tot herstel van het dienstverband in elk geval onvoldoende aanknopingspunten.
3.4. Uit de gedingstukken volgt dat verzoekster heeft geweigerd om, nadat de afdelingsvoorzitter haar daartoe opdracht had gegeven, het jaargesprek te voeren met de programmagroepleider zoals dat gebruikelijk is binnen de afdeling en om met laatstgenoemde in overleg te treden over de uitvoering van haar werkzaamheden. Dat het jaargesprek vervolgens toch is gevoerd met de afdelingsvoorzitter, neemt niet weg dat er volgens de afdelingvoorzitter en de programmagroepleider sprake was van een onwerkbare situatie. Voorts blijkt dat partijen diepgaand van mening verschillen over de invulling van de onderwijs- en onderzoekstaken van verzoekster. De mediation heeft niet tot een oplossing geleid, noch zijn partijen na de hoorzitting in bezwaar tot overeenstemming gekomen.
3.5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is tussen partijen sprake van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, op grond waarvan het college bevoegd was verzoekster met toepassing van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU te ontslaan. Het standpunt van verzoekster dat de verhoudingen met de afdelingsvoorzitter en de programmagroepleider wat haar betreft niet zijn verstoord, neemt niet weg dat betrokkenen en het college niet zonder grond een geheel andere mening zijn toegedaan.
3.6. Voor zover de gronden van verzoekster zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen en tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de ontslagvergoeding, luidt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat een eventuele vernietiging op die grond in hoger beroep niet aan het ontslag in de weg zal staan, maar hoogstens zal leiden tot een hogere vergoeding.
3.7. Verzoekster heeft voorts nog een aantal formele gronden aangevoerd, onder meer tegen het primaire besluit, de bezwarenadviescommissie en het verslag van de hoorzitting. Ook als een of meer van deze gronden in hoger beroep doel treffen, zal dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet behoeven te leiden tot herstel van het dienstverband.
4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.