[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2008, 07/3307 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 27 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is verschenen en het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak, E.C. Hart en dr. L. Dorssers, allen werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Rotterdam (hierna: Erasmus MC).
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Sedert 1 oktober 1998 heeft appellant, moleculair bioloog, een vaste ambtelijke aanstelling bij (de rechtsvoorganger van) het Erasmus MC. Blijkens het aanstellings-besluit werden de door appellant te verrichten werkzaamheden van wetenschappelijk onderzoeker door derden gefinancierd in het kader van een nader aangeduid project. Na afloop van het project is appellant herplaatst in de functie van post-doc onderzoeker binnen een KWF-project, voor de duur van dat project. In de plaatsingsbrief is opgenomen dat appellant na afloop van het project zal worden aangewezen als herplaatsingskandidaat.
1.2. In verband met de beëindiging van de financiering van het KWF-project op 31 december 2006 is bij besluit van 22 januari 2007 (hierna: primair besluit) aan appellant medegedeeld dat hij overtollig is geworden en dat hij op grond van artikel 12.8 van de CAO UMC definitief is aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Het primaire besluit is na bezwaar bij besluit van 30 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd, met dien verstande dat in het voetspoor van de bezwarenadviescommissie nader het standpunt is ingenomen dat geen sprake is van overtolligheid van appellant maar van opheffing van zijn betrekking. Het bestuur heeft de bezwarencommissie gevolgd in de vaststelling “dat de werkzaamheden van (appellant) in het kader van het KWF-project als gevolg van het beëindigen van de financiering en derhalve het eindigen van het KWF-project zijn opgehouden te bestaan”.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat, nu aannemelijk is geworden dat de financiering van het KWF-project op 31 december 2006 is beëindigd, voldoende grond bestaat om te oordelen dat het opgedragen samenstel van werkzaamheden van de functie van wetenschappelijk onderzoeker per die datum heeft opgehouden te bestaan. De rechtbank volgt het bestuur in zijn standpunt dat sprake is van een feitelijke opheffing van de betrekking van appellant en dat aan hem op juiste gronden de status van herplaatsings-kandidaat is toegekend.
3. Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen. Hij heeft onder meer gesteld dat hij na het beëindigen van de KWF-projectsubsidie, op 31 december 2006, zijn werkzaamheden tot aan zijn ontslag feitelijk en in dezelfde omvang heeft voortgezet.
4. Het bestuur heeft onder meer naar voren gebracht dat het stelsel van financiering door derden van de projectwerkzaamheden bij appellant bekend was, dat appellant wist dat met het beëindigen van de financiering van het KWF-project een einde kwam aan dat project en daarmee aan zijn werkzaamheden en dat daarom sprake is geworden van opheffing van zijn betrekking. Het bestuur heeft niet betwist dat appellant feitelijk en in dezelfde omvang zijn werkzaamheden gedurende het jaar 2006 heeft voortgezet.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. Het bestuur heeft de door appellant bestreden (handhaving van de) toekenning van de herplaatsingsstatus gekoppeld aan het - door het bestuur aangenomen - feit van de opheffing van de betrekking van appellant met ingang van 1 januari 2006. Het bestuur heeft die opheffing een feit geacht omdat aan de financiering van het KWF-project per genoemde datum een einde was gekomen.
5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat blijkens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 31 maart 2005, LJN AT 3551 en TAR 2005, 84) het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden gelijkgesteld kan worden met een formele opheffing van een functie. Het wegvallen van de financiering van een arbeidsplaats waar die werkzaamheden werden vervuld, brengt op zichzelf, zo overweegt de Raad, nog niet mee dat die werkzaamheden zijn komen te vervallen. Zoals het bestuur ter zitting ook heeft erkend, heeft appellant in dit geval na het wegvallen van de KWF-subsidie de tot zijn functie behorende werkzaamheden nog een jaar vervuld. Ter zitting is uiteengezet dat het ging om de rapportage en publicatie van de resultaten van het in de voorgaande jaren gedane onderzoek: een normale gang van zaken bij een onderzoek als hier aan de orde. De financiering van de arbeidsplaats vond in dat jaar plaats uit de (reserve) algemene middelen van het Erasmus MC.
5.3. De Raad kan daarom slechts concluderen dat het oordeel van het bestuur over de rechtspositionele situatie van appellant op 1 januari 2006 berust op een onjuiste feitelijke grondslag. De functie van appellant was (nog) niet komen te vervallen. Het op dat onjuiste oordeel gebaseerde besluit tot toekenning aan appellant van de herplaatsings-status, berust dus eveneens op een onjuiste grondslag.
Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten nu dit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak en dat besluit moeten worden vernietigd.
Omdat bij een nieuwe beslissing op bezwaar het gebrek dat aan het primaire besluit kleeft, niet kan worden hersteld, zal de Raad dat besluit herroepen.
6. Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om het bestuur met toe-passing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 19,63 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 663,63. De door appellant gevraagde vergoeding van kosten van een deskundige kennelijk verband houdende met de voor hem opgestelde pleitnotities in hoger beroep, komen, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het primaire besluit;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 663,63;
Bepaalt dat het bestuur aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en W. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.