08/7302 + 08/7303+ 09/1840 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2008, 08/1302 en 08/4872 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2010
Namens appellante heeft mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak ten aanzien van appellante een besluit van 27 februari 2009 genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
1.1. Appellante ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 6 februari 2007 heeft de politie een hennepplantage ontdekt in de slaapkamer van de woning van appellante. Er werden 130 hennepplanten aangetroffen, alsmede de voor de teelt noodzakelijke apparatuur. Appellante heeft bij het Uwv geen melding gemaakt van de hennepteelt. Ook is geen administratie hiervan bijgehouden.
1.3. Appellante is als verdachte gehoord op 21 februari 2007. Zij heeft toen onder meer verklaard dat voor het eerst in oktober 2006 hennepplanten zijn geplant, maar dat de oogst van deze planten goeddeels was mislukt. Voorts heeft appellante verklaard dat de gehele oogst is meegenomen door [naam persoon] die haar ook had geholpen bij de inrichting van de plantage. De tweede oogst is door de politie meegenomen. De buurman van appellante heeft verklaard dat hij sinds ongeveer drie maanden een vreemde lucht rook.
2.1. Bij een tweetal besluiten van 6 april 2007 heeft het Uwv naar aanleiding hiervan met toepassing van artikel 44 van de WAO de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met terugwerkende kracht over de periode 1 mei 2005 tot 1 februari 2007 uitbetaald als ware de mate van haar arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% en is het teveel betaalde aan uitkering tot een bedrag van € 13.937,50 teruggevorderd.
2.2. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het Uwv de tegen voormelde besluiten gedane bezwaren gegrond verklaard in die zin dat de WAO-uitkering over de periode 1 september 2006 tot en met 31 januari 2007 niet werd uitbetaald en over de maand februari 2007 werd uitbetaald als ware appellante 45 tot 55% arbeidsongeschikt. De terugvordering van teveel betaalde uitkering is in verband hiermee verlaagd tot € 5.015,12 bruto.
3.1. Appellante heeft tegen het besluit van 18 december 2007 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2008 dit besluit gewijzigd en onder meer de terugvordering beperkt tot de over de periode 2 augustus 2006 tot en met 20 december 2006 betaalde WAO-uitkering van € 4.576,20 bruto.
3.2. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2008 een boete opgelegd van € 506,-. Met toepassing van het bepaalde in artikel 7:1a, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv ingestemd met het verzoek van appellante, gedaan in het bezwaarschrift, om rechtstreeks bij de rechtbank daartegen beroep in te stellen.
4.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 december 2007, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, mede gericht geacht tegen het besluit van 17 juni 2008, aangezien het Uwv appellante niet volledig was tegemoet gekomen. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een oordeel gegeven over het besluit van 25 april 2008, zoals dit bij verweerschrift van 17 juli 2008 was gewijzigd en waarbij de boete is gesteld op € 462,-.
4.2. In de eerste plaats heeft de rechtbank overwogen dat het beroep tegen het besluit van 18 december 2007 niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu niet is gebleken dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van dit besluit. De Raad heeft in het dictum van de aangevallen uitspraak een daartoe strekkende beslissing niet aangetroffen. Daaraan verbindt de Raad uit proceseconomische redenen voor het onderhavige geval geen gevolgen, nu appellante in haar belang daardoor niet is geschaad.
4.3. De rechtbank heeft het besluit van 17 juni 2008 vernietigd, omdat dit was gebaseerd op de geschatte inkomsten uit twee eerdere hennepoogsten. Naar het oordeel van de rechtbank dient te worden uitgegaan van één eerdere oogst, voortkomend uit planten die in oktober 2006 zijn geplant. De van appellante teruggevorderde WAO-uitkering berustte om die reden niet op goede gronden.
4.4. Het besluit van 25 april 2008, zoals bij verweerschrift van 17 juli 2008 gewijzigd, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak eveneens vernietigd, omdat de hoogte van de boete ingevolge het Boetebesluit gerelateerd is aan het benadelingsbedrag.
5.1. Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en ter uitvoering daarvan een besluit van 27 februari 2009 genomen. Daarbij is besloten over de periode 11 oktober 2006 tot 20 december 2006 de WAO-uitkering van appellante op nihil te stellen, omdat haar inkomsten uit de hennepplantage in die periode haar maatmaninkomen overtreffen. De over deze periode betaalde WAO-uitkering heeft het Uwv tot een bedrag groot € 2.294,72 bruto van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het Uwv met toepassing van het Boetebesluit de te betalen boete nader vastgesteld op € 231,-.
5.2. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Voorts heeft appellante bericht dat met het besluit van 27 februari 2009 door het Uwv niet volledig aan het ingestelde beroep is tegemoetgekomen. In verband hiermee wordt het beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb mede tegen dit besluit gericht geacht.
5.3. Appellante betwist dat zij in de periode van 11 oktober 2006 tot 20 december 2006 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. De hennepteelt was uitsluitend bestemd voor eigen gebruik ter bestrijding van bij haar bestaande hevige pijnklachten, waarvoor zij ook morfine gebruikt. Bovendien heeft appellante bestreden dat de inkomsten uit hennepteelt door het Uwv terecht gemiddeld zijn over de drie maanden in de periode in geding.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Appellante bestrijdt niet dat bij haar in de slaapkamer op 6 februari 2007 door de politie 130 hennepplanten zijn aangetroffen. Tevens heeft appellante niet bestreden dat zij eerder ook 130 planten in haar slaapkamer had staan en verzorgd heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2008,
LJN BC9263, kan bij een hennepplantage van ongeveer 5 planten al geen sprake meer zijn van uitsluitend eigen gebruik. In het geval van appellante gaat het om een kwekerij van 130 planten.
6.3. De stelling van appellante dat zij, ter vermijding van (stank)overlast over een langere periode, een zo groot aantal planten tegelijk teelde om aan voorraadvorming voor eigen gebruik te doen, acht de Raad niet aannemelijk. Voor de Raad blijft onbegrijpelijk, als de lezing van appellante juist zou zijn, waarom [naam persoon] de moeite heeft genomen en de kosten heeft gemaakt om een hennepplantage bij appellante aan te leggen en waarom hij er volgens appellante (proces-verbaal van het verhoor van appellante door de politie op 21 maart 2007, [nr.]) “zwaar de smoor in had dat appellante de planten had verziekt” en alle planten uit de potten heeft getrokken en heeft meegenomen. Dat gedrag strijdt met appellantes stelling dat zij uitsluitend voor eigen gebruik teelde. De Raad gaat er met de rechtbank dan ook van uit dat appellante (minstens) één oogst heeft gehad en daaruit inkomsten heeft genoten, voordat de politie de hennepplantage ontdekte.
6.4. Van de zijde van appellante is niet bestreden dat als wordt uitgegaan van een geslaagde oogst in de periode 11 oktober 2006 tot 20 december 2006 aan haar inkomsten kunnen worden toegerekend als door het Uwv zijn berekend. Wel maakt appellante bezwaar tegen de berekening per maand van die inkomsten gerelateerd aan het maatmaninkomen per maand. Ter zitting is in dit verband aangevoerd dat het zwaartepunt van de werkzaamheden aan het begin en aan het eind van de teelt liggen. De Raad vermag niet in te zien waarom in het geval van appellante, waarin aan de hennepteelt, gelijk hiervoor onder 6.2 is overwogen het bedrijfsmatig karakter niet kan worden ontzegd, niet de inkomsten gelijkelijk aan de maanden waarin werkzaamheden zijn verricht kunnen worden toegerekend, ook al zullen in die maanden die werkzaamheden mogelijkerwijs in omvang hebben gefluctueerd en ook al zijn de inkomsten niet eerder verworven dan nadat er geoogst is. Daarenboven wijst de Raad op het bepaalde in artikel 50 van de WAO, waarin is geregeld dat de WAO-uitkering doorgaans per maand betaalbaar wordt gesteld. In het geval van appellante is dat niet anders geweest. Een berekening per maand ligt dan ook in de rede.
6.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. Het beroep tegen het besluit van 27 februari 2009 dient ongegrond te worden verklaard. Dat geldt ook voor zover bij dit besluit de boete nader is vastgesteld op € 2.315,- wegens schending van de op appellante rustende inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 80 van de WAO. Vaststaat immers dat appellante niet uit eigener beweging tijdig melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden verbonden aan de hennepplantage in haar slaapkamer in de hier aan de orde zijnde periode.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het tegen het besluit van 27 februari 2009 gericht geachte beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.