ECLI:NL:CRVB:2010:BM7354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6587 ZW + 08/6589 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • H. Bolt
  • A.A.H. Schifferstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot zijn recht op ziekengeld en de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder als verkoper werkzaam was, is in februari 1999 uitgevallen wegens psychische klachten en vermoeidheid. Hij ontving een WAO-uitkering, maar zijn arbeidsongeschiktheid werd in 2003 vastgesteld op 35 tot 45%. Na een periode van werkhervatting in een callcenter, viel hij opnieuw uit in 2004. In 2006 diende hij een verzoek in voor herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv weigerde om terug te komen op eerdere besluiten. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist over het bestreden besluit van 6 december 2007 en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 6 december 2007, verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond en veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het tweede bestreden besluit, waarin de arbeidsongeschiktheid van appellant op 45 tot 55% blijft staan.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor bestuursorganen om nieuwe feiten en omstandigheden te erkennen bij herbeoordelingen. De Raad concludeert dat de eerdere besluiten van het Uwv terecht zijn gehandhaafd, maar dat de rechtbank in haar procesvoering tekort is geschoten.

Uitspraak

08/6587 ZW en 08/6589 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2008, 07/4594 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/281 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 april 2010. Voor appellant is verschenen, mr. Van Megen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als verkoper bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. In februari 1999 is hij wegens psychische klachten en vermoeidheidsklachten voor dit werk uitgevallen. Per einde wachttijd is hem een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 17 maart 2003 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gesteld op 35 tot 45%, omdat hij - gelet op zijn medische beperkingen - in staat moet worden geacht wordt om maximaal 30 uur per week te werken. Vervolgens is appellant voor 20 uur per week gaan werken in de functie van medewerker callcenter. Op 7 december 2004 is hij voor dat werk uitgevallen wegens burnoutklachten en vermoeidheidsklachten.
1.2. In dat kader heeft appellant meerdere keren het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Na het laatste bezoek is appellant met ingang van 13 maart 2006 weer geschikt geacht om zijn werk van medewerker callcenter te verrichten. Bij besluit van
13 februari 2006 is hem dat meegedeeld alsmede dat hij per diezelfde datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld waardoor het in rechte is komen vast te staan.
1.3. In oktober 2006 heeft appellant medische gegevens ingebracht van een bij hem in het kader van een second opinion verricht onderzoek in het UMC te Utrecht. Verzekeringsarts R.S. Biemond-Pfaff heeft op basis van deze gegevens op 9 januari 2007 nader dossieronderzoek verricht. Zij is tot de conclusie gekomen dat uit de nagekomen medische informatie geen nieuwe medische feiten zijn gebleken noch een toename van belemmeringen voor het verrichten van arbeid. Hierdoor bestond er voor de verzekeringsarts geen aanleiding om terug te komen van de eerdere hersteldverklaring per 13 maart 2006. Bij brief van 20 juli 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 13 februari 2006.
1.4. Het Uwv heeft op 6 december 2007 een beslissing op bezwaar genomen waartegen appellant in beroep is gegaan. Hangende het beroep in eerste aanleg heeft het Uwv het besluit van 6 december 2007 ingetrokken en er een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 februari 2008 voor in de plaats gesteld (hierna: bestreden besluit 1). Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing gegrond verklaard en heeft hij zijn weigering gehandhaafd om terug te komen van het eerdere besluit van 13 februari 2006. Daarnaast zijn appellant de door hem gemaakte kosten in bezwaar vergoed.
1.5. In het kader van een WAO-herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit is appellant in februari en maart 2007 medisch onderzocht. Verzekeringsarts K.F. Ku is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant gelet op zijn energetische beperkingen vanwege zijn vermoeidheidsklachten en zijn psychische beperkingen in staat moet worden geacht om 30 uur per week te werken. Arbeidsdeskundige M.L. Vlaander heeft blijkens zijn rapportage van 4 juni 2007 enkele voorbeeldfuncties geselecteerd en heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 52,38%. Bij besluit van 28 juni 2007 wordt appellant met ingang van 1 maart 2007 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO geacht. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 december 2007 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat geen sprake was van nieuwe feiten en of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die het Uwv ertoe hadden moeten nopen om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 13 februari 2006.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard onder de overweging dat het onderzoek van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en er geen aanknopingspunten te vinden zijn om appellant meer beperkt te achten dan is aangegeven. Volgens de rechtbank moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden voorbeeldfuncties te verrichten.
4. In hoger beroep heeft appellant - samengevat - met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit van 6 december 2007 en ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Voorts heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat hij wel degelijke nieuwe medische gegevens heeft ingebracht. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft appellant de stelling herhaald dat hij, gelet op alle inmiddels over zijn gezondheid verkregen medische informatie, volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daartoe heeft hij verwezen naar de door hem in eerste aanleg ingebrachte rapportages van verzekeringsarts H.J.M. Stammers van 19 mei 2008, en van arbeidsdeskundige C. Litjens van 27 mei 2008, alsmede van de arbeidsdeskundige van het Uwv, C.J. Arnoldus, van 7 februari 2008.
5. De Raad overweegt als volgt.
08/6587 ZW
5.1. De Raad is van oordeel dat de beroepsgronden van appellant inzake het door de rechtbank ten onrechte niet beslissen over het bestreden besluit van 6 december 2007 en het nalaten om een proceskostenveroordeling uit te spreken terecht zijn voorgedragen. Appellant heeft immers beroep moeten instellen tegen een besluit dat in rechte niet houdbaar is gebleken. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
5.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van de belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3. Appellant heeft bij zijn verzoek om terug te komen van de beëindiging van het recht op ziekengeld per 13 maart 2006 medische informatie ingebracht van de afdeling Interne Geneeskunde van het UMC te Utrecht. Blijkens deze brieven - waarvan één ongedateerd is en de ander is gedateerd op 9 oktober 2006 - heeft appellant zich tot het UMC gewend voor een second opinion met betrekking tot zijn chronische vermoeidheid. In de ongedateerde brief wordt als conclusie gegeven: (1) chronische vermoeidheid mogelijk op basis van slaapapneusyndroom, (2) verdenking slaapapneusyndroom, (3) aanvallen van koorts, niet geobjectiveerd, en (4) collaps met bewustzijnverlies, verdenking epilepsie waarvoor verwijzing neuroloog. In de brief van 9 oktober 2006 wordt door de internist vermeld dat ondanks uitgebreid aanvullend onderzoek vooralsnog geen verklaring is gevonden voor de chronische vermoeidheidsklachten, er geen aanwijzingen zijn gevonden voor epileptische insulten, de koortsaanvallen nooit geobjectiveerd zijn, ook niet tijdens opname in het ziekenhuis, en uitgebreide bloed-, urine- en faeceskweken geen aanvullende informatie opleverden. Samengevat is er volgens de internist sprake van een breed scala aan klachten, waarbij vooralsnog geen duidelijke aanwijzingen zijn gevonden bij zowel lichamelijk als aanvullend onderzoek. Volgens de internist is mogelijk sprake van een somatisatiestoornis.
5.4. Verzekeringsarts Biemond-Phaff heeft voormelde informatie opnieuw beoordeeld en is in haar rapportage van 9 januari 2007 tot de conclusie gekomen dat daarin geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht. Bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest heeft nog nadere inlichtingen ingewonnen bij internist
dr. H.R.A. Fischer. In haar rapportage van 17 december 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts op grond van alle onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellant terecht hersteld is verklaard per 13 maart 2006 en er geen nieuwe, medisch geobjectiveerde gegevens zijn aangevoerd op grond waarvan een herziening zou zijn aangewezen. In haar rapportage van 20 februari 2008 heeft deze bezwaarverzekeringsarts nog aangegeven dat de klachten van appellant die voortkomen uit hypoglycemieën voor het eerst door hem in februari en maart 2007 zijn geuit en daardoor niet van invloed kunnen zijn op de datum hier in geding van 13 maart 2006. De Raad ziet geen reden de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen. Hij merkt daarbij op dat de enkele omstandigheid dat voor de reeds lang bestaande en bij het Uwv bekende klachten van appellant alsnog een verklaring dan wel een diagnose wordt gevonden niet is aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht de weigering heeft gehandhaafd om terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 13 februari 2006.
08/6589 WAO
5.6. Met betrekking tot de herbeoordeling van appellant inzake zijn aanspraken op een uitkering ingevolge de WAO per 1 maart 2007 is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat aan het bestreden besluit 2 een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek is voorafgegaan. Appellant is vanwege zijn energetische beperkingen allereerst door twee verzekeringsartsen onderzocht, te weten W.A. Kooijman op 1 februari 2007 en Ku op 19 maart 2007. Beide artsen zijn onafhankelijk van elkaar tot het oordeel gekomen dat appellant in staat moet worden geacht om met zijn medische beperkingen gedurende 30 uur per week passende werkzaamheden te verrichten. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft appellant zelf nog medische informatie ingebracht en heeft bezwaarverzekeringsarts Van Geest nog nadere informatie bij de behandelend sector ingewonnen. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant op de hoorzitting gezien en dossieronderzoek verricht. Blijkens haar rapportage van 17 december 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts alle beschikbare medische informatie bij de heroverweging betrokken.
5.7. De beide primaire verzekeringsartsen hebben kennis genomen van de klachten van appellant en de door hem ervaren belemmeringen. Rekening houdend met zijn vermoeidheidsklachten en psychische klachten is appellant belastbaar geacht voor fysiek lichte, niet stresserende werkzaamheden gedurende 6 uur per dag, 30 uur per week. De bezwaarverzekeringsarts heeft - mede op basis van de nadere informatie van mr. drs. C. Silvester, Gz-psycholoog, en N.L.E. Vandenbussche, arts Centrum voor Slaap- en Waakstoornissen - vastgesteld dat gelet op de aangegeven beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 april 2007 ten aanzien van het persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden er geen reden is om af te wijken van het primaire medische oordeel.
5.8. Naar aanleiding van de nadere medische informatie dat appellant klachten heeft van wegrakingen tengevolge van hypoglycaemieën heeft de (bezwaar)verzekeringsarts appellant extra beperkt geacht op het onderdeel ‘werk zonder verhoogd persoonlijk risico’, inhoudende dat appellant geen werkzaamheden op gevaarlijke plaatsen mag verrichten en geen motorvoertuigen mag besturen. Bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft op 28 februari 2008 vervolgens de eerder voor appellant geselecteerde functies herbeoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de extra beperking in alle functies niet voorkomt waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd 45 tot 55% blijft.
5.9. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De door appellant in eerste aanleg ingebrachte rapportages van verzekeringsarts Stammers van 19 mei 2008, en van arbeidsdeskundige Litjens van 27 mei 2008, zijn door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige van commentaar voorzien. De Raad acht deze commentaren overtuigend. Hij onderschrijft het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat - anders dan verzekeringsarts Stammers heeft geconcludeerd - bij appellant geen sprake kan zijn van een volledige arbeidsongeschiktheid. Dit zou immers betekenen dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer zou hebben, terwijl hij niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria, te weten (1) opgenomen zijn in een ziekenhuis of AWBZ-erkende inrichting, (2) bedlegerig zijn, (3) ADL-afhankelijk zijn, en (4) er is sprake van totaal onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
5.10. Ook de door appellant bij brief van 19 juni 2008 ingebrachte rapportage van Arnoldus van 7 februari 2008, waarin is neergelegd dat appellant volgens deze arbeidsdeskundige volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, kan in hoger beroep geen doel treffen. Voor de Raad is in voldoende mate aannemelijk geworden dat deze verzekeringsarts bij haar beoordeling ten onrechte niet is uitgegaan van de reeds eerder voor appellant op 4 juni 2007 geselecteerde voorbeeldfuncties en dat haar beoordeling daarmee op een onjuist uitgangspunt berust. Zoals in 5.8 is vermeld, heeft bezwaararbeidsdeskundige Van Mastrigt op 28 februari 2008 het vijftal eerder voor appellant geselecteerde functies herbeoordeeld en akkoord bevonden. De onderhavige schatting berust op de functies inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), wikkelaar/samensteller (SBC-code 267050) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). De Raad is van oordeel dat, mede in aanmerking genomen de toelichting op de markeringen in de functiebelastingen, deze drie functies voor appellant geschikt moeten worden geacht.
5.11. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. In het voorgaande vindt de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.1 bedraagt het totaal aan proceskosten € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 december 2007;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2008 ongegrond;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 1.288,- aan verleende rechtsbijstand;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, H. Bolt en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Rijnen.
KR