ECLI:NL:CRVB:2010:BM9808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7206 AW, 08-7276 AW en 09-5271 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • G.F. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig ontslag en schadevergoeding bij ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een onrechtmatig ontslag van betrokkene, die als ambtenaar werkzaam was bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Betrokkene was per 1 maart 2002 ontslagen, maar dit ontslag werd later herroepen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van zowel betrokkene als de minister. De minister had betrokkene een leaseauto ter beschikking gesteld, waarvan hij ook privé gebruik maakte. De Raad oordeelt dat de minister het gemiste voordeel van het gebruik van de leaseauto aan betrokkene moet vergoeden, omdat het ontslag onrechtmatig was. De minister had dit voordeel gelijkgesteld met de fiscale bijtelling, wat de Raad niet onredelijk acht. De rechtbank had eerder al een schadevergoeding van € 2.500,- aan betrokkene toegekend voor immateriële schade, wat de Raad bevestigt. De Raad stelt verder vast dat er geen grond is voor een financiële vergoeding voor niet-opgebouwde verlofuren na het ontslag, omdat betrokkene in die periode niet werkzaam was. De Raad oordeelt dat de minister ook geen boeterente hoeft te betalen, omdat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn op ambtenaren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de minister ongegrond, terwijl het beroep van betrokkene deels gegrond wordt verklaard, met een veroordeling van de minister in de proceskosten.

Uitspraak

08/7206 AW, 08/7276 AW en 09/5271 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 november 2008, 08/321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de minister
Datum uitspraak: 17 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 20 mei 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit is een berekening gevoegd volgens welke betrokkene per 1 juni 2009 aan de minister een bedrag van € 23.728,06 is verschuldigd.
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft de minister een nieuwe berekening opgesteld waarbij het door betrokkene per genoemde datum aan de minister verschuldigde bedrag is bepaald op € 14.682,98.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Nordsiek, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was per 1 april 2001 aangesteld als [functie] Financiën en Control bij het agentschap SZW van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij besluit van 29 november 2001 heeft de minister betrokkene met ingang van 1 maart 2002 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 januari 2004, 02/2898, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2002, strekkende tot handhaving van genoemd ontslagbesluit, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak heeft kracht van gewijsde gekregen.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft de minister vervolgens het ontslagbesluit van 29 november 2001 herroepen.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft de minister betrokkene ingaande 1 juni 2005 geplaatst in de functie van senior consultant bij het team Eindhoven. Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft de minister betrokkene ingaande 15 september 2005 disciplinair ontslag verleend omdat betrokkene deze functie weigerde te vervullen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 december 2006, 06/3226, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 mei 2006 waarbij de minister onder meer het plaatsingsbesluit van 11 mei 2005 en het ontslagbesluit van 26 augustus 2006 had gehandhaafd, ongegrond verklaard. Deze uitspraak van de rechtbank is bij uitspraak van de Raad van 28 augustus 2008, 07/607 AW en LJN BF0095, bevestigd.
1.3. Bij brief van 28 december 2006 heeft betrokkene de minister verzocht om betaling van geldelijke bedragen, onder meer voor gederfd salaris, waarop hij over de periode van 1 maart 2002 tot 15 september 2005 recht meende te hebben in verband met het herroepen ontslagbesluit van 29 november 2001.
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft de minister dit verzoek deels afgewezen en deels, al dan niet onder voorwaarden, toegewezen. Bij besluit van 5 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 maart 2007 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit deels gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd en deels ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de minister aan betrokkene een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding toekent en de minister opgedragen voor zover nodig opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak, met bijkomende bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. De Raad stelt eerst vast dat betrokkene zijn beroep bij de rechtbank heeft beperkt tot de financiële afhandeling van het dientverband over de periode van 1 maart 2002 tot 1 juni 2005. Ook het hoger beroep is hiertoe beperkt.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het hoger beroep van de minister
4.1.1. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene de leaseauto waarover hij in de functie waaruit hij per 1 maart 2002 ten onrechte is ontslagen de beschikking had, overwegend voor privé doeleinden gebruikte. Niet in geschil was en ook voor de rechtbank stond vast dat de leaseauto betrokkene aldus financieel voordeel opleverde. Anders dan de minister was de rechtbank van oordeel dat de minister dit voordeel aan betrokkene diende te vergoeden. Het hoger beroep van de minister is uitsluitend tegen dit oordeel van de rechtbank gericht.
4.1.2. De Raad stemt volledig in met het oordeel van de rechtbank. Terecht heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad welke inhoudt dat bij vernietiging van een ontslagbesluit de rechtsgevolgen van dat besluit zoveel mogelijk moeten worden ongedaan gemaakt. Dit brengt mee dat de minister voormeld - ten gevolge van het onrechtmatige ontslag door betrokkene gemiste - voordeel aan betrokkene dient te vergoeden. Het hoger beroep van de minister slaagt dus niet.
4.2. Het hoger beroep van betrokkene, voor zover ter zitting gehandhaafd
4.2.1. Betrokkene is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat na 1 maart 2002 geen opbouw van verlof meer heeft plaatsgevonden en op dit punt dus geen grond bestaat voor een financiële vergoeding. De Raad deelt echter het oordeel van de rechtbank. Gelet op artikel 22, negende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) heeft betrokkene immers over de periode vanaf 1 maart 2002, nu hij daarin niet heeft gewerkt en geen van de uitzonderingen van het tiende lid van genoemd artikel zich voordeed, geen aanspraak op vakantie. Dit oordeel is ook geheel in lijn met de uitspraak van de Raad van 6 mei 1999, LJN AA4443.
4.2.2. Betrokkene heeft in de in geding zijnde periode 17 maanden gewerkt bij de gemeente [naam gemeente]. De verdiensten van betrokkene bij deze gemeente komen in mindering op de door de minister over deze periode na te betalen bezoldiging. De minister heeft hierin grond gezien om bij het primaire besluit van 5 maart 2007 te bepalen dat de reiskosten van de woning van betrokkene naar zijn werk in deze periode worden vergoed overeenkomstig het Verplaatsingskostenbesluit 1989, mits een verklaring wordt over-gelegd vanwege de gemeente [naam gemeente] dat betrokkene van die zijde geen tegemoetkoming in de kosten woon-werkverkeer ontvangt.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen dit onderdeel van het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit ten onrechte is gebeurd en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft verder als haar oordeel gegeven dat het primaire besluit op dit punt een niet onredelijke beslissing bevat en dat betrokkene ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de vergoeding die op basis van het Reiskostenbesluit voor dienstreizen wordt toegekend. De Raad overweegt dat betrokkene in hoger beroep niets heeft aangevoerd wat tot het oordeel zou kunnen leiden dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel onjuist is.
4.2.3. Betrokkene heeft ten gevolge van zijn ontslag per 1 maart 2002 de deelname aan een cursus die hij uit hoofde van zijn functie volgde, moeten beëindigen. Hij stelt hierdoor nadeel te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Vast staat evenwel dat het hier gaat om een zogeheten in-company-cursus. Volgens de minister is deze cursus specifiek voor ambtenaren van het ministerie ontwikkeld. Betrokkene heeft weliswaar de betekenis van dit laatste gerelativeerd maar dit kan de Raad er niet van weerhouden om met de rechtbank te oordelen dat de minister geen aanleiding behoefde te zien om in verband met de voortijdige beëindiging van de cursus een vergoeding toe te kennen. Daarbij komt dat de minister erop heeft gewezen dat als betrokkene de onder 1.2 vermelde functie waarin hij per 1 juni 2005 was geplaatst, zou hebben aanvaard, hij de cursus opnieuw had kunnen oppakken. Betrokkene heeft dit niet kunnen weerleggen.
4.2.4. Betrokkene stelt immateriële schade te hebben geleden door een op 24 september 2001 door zijn toenmalige directeur aan alle medewerkers van zijn werkeenheid verzonden e-mail bericht waarin is medegedeeld dat betrokkene was geschorst hangende een onderzoek naar de totstandkoming van zijn leasecontract en dat het vertrouwen in betrokkene was geschaad. Dit onderzoek heeft geleid tot het later herroepen ontslag van betrokkene per 1 maart 2002. De minister heeft geweigerd ter zake een vergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene door de inhoud van genoemd e-mail bericht onnodig in zijn eer en goede naam is aangetast; van psychisch letsel was de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dit punt vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de minister een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding aan betrokkene toekent. In de gegeven omstandigheden kan de Raad niet anders concluderen dan dat betrokkene hiermee niet tekort is gedaan.
4.2.5. Ter zitting heeft betrokkene de vergoeding van medische kosten aan de orde gesteld. In zijn aanvullend hoger beroepschrift van 10 maart 2009 heeft betrokkene evenwel uitdrukkelijk aangegeven dat hij zich op dit punt kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Deze kosten vallen dus buiten de omvang van het hoger beroep.
4.2.6. Betrokkene wenst over de hem vanwege de minister na te betalen bedragen voor bezoldiging een boeterente als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek te ontvangen. Zoals de Raad eerder al bij zijn uitspraak van 30 oktober 2008, LJN BG3749 en TAR 2009, 67, heeft overwogen zijn de bepalingen over de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in een geval als dit, waarin het gaat om een ambtelijk dienstverband, niet van toepassing. In het wel toepasselijke ARAR is voor een vergelijkbare boeterente (verhoging) geen basis te vinden.
4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat ook het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
5. De Raad stelt verder vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe besluit van 20 mei 2009. Hetzelfde geldt voor het besluit van 25 augustus 2009 waarbij de berekening van het door betrokkene uiteindelijk nog aan de minister te betalen bedrag is gewijzigd.
5.1. Besluit van 20 mei 2009
5.1.1. Voordat dit besluit is genomen heeft de minister nader onderzocht op welk aantal verlofuren betrokkene per 1 maart 2002 nog aanspraak had. De minister is daarbij uitgegaan van een conceptovereenkomst tussen beide partijen gedateerd op 1 februari 2002, die bij het nemen van het primaire besluit buiten beschouwing was gebleven en waarin een nog resterend aantal verlofuren van 531 is opgenomen. Van dit aantal zijn 332 uren ter gelegenheid van het ontslag van betrokkene per 1 maart 2002 uitbetaald. Betrokkene heeft volgens de minister in feite dus nog recht op uitbetaling van 199 verlofuren. Aangezien het aantal nog uit te betalen verlofuren bij het primaire besluit op 214 was gesteld, heeft de minister bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar dit laatste aantal aangehouden.
Betrokkene heeft gesteld dat bij genoemd aantal van 531 nog totaal 74 verlofuren moeten worden opgeteld. Op geen enkele wijze heeft hij evenwel door het overleggen van enig bewijssstuk aangetoond of aannemelijk gemaakt dat deze stelling juist is. In bedoelde conceptovereenkomst is ook uitdrukkelijk vermeld dat het genoemde aantal verlofuren van 531 het totaal op 1 maart 2002 betreft.
5.1.2. De vergoeding van het door betrokkene gemiste voordeel van het gebruik van een leaseauto voor privé doeleinden heeft de minister gelijkgesteld met de fiscale bijtelling, zijnde 25% van de cataloguswaarde van de betrokken auto (in 2002 en 2003). Deze bijtelling betreft het door betrokkene genoten voordeel voor bedoeld gebruik van de leaseauto, waarvan de Belastingdienst in het kader van de heffing inkomstenbelasting uitgaat. De Raad kan niet onredelijk achten dat de minister hierbij heeft willen aansluiten. Het betreft hier ook een objectieve en gemakkelijk te hanteren norm.
5.1.3. De minister is bij zijn besluit van 25 augustus 2009 tot de conclusie gekomen dat de berekening die als bijlage bij het besluit van 20 mei 2009 is opgenomen niet juist is. In zoverre is het beroep dat betrokkene geacht moet worden tegen het besluit van 20 mei 2009 te hebben ingesteld, gegrond en dient dit besluit dus te worden vernietigd.
5.2. Besluit van 25 augustus 2009
5.2.1. Dit betreft een wijziging van het besluit van 20 mei 2009, uitsluitend ten aanzien van de onder 5 vermelde berekening. Volgens de nieuwe berekening is betrokkene in verband met de betaling van een voorschot van € 24.000,- netto op 28 december 2005 nog een bedrag van € 14.682,98 aan de minister verschuldigd.
In de berekening is een bedrag van € 50.000,- opgenomen als aan betrokkene op 28 december 2005 betaald. Dit is volgens de minister het bruto equivalent van het betrokkene netto uitbetaalde bedrag van € 24.000,-. Aangezien in de berekening uitsluitend bruto bedragen zijn opgenomen kan de Raad betrokkene niet volgen in zijn stelling dat genoemde brutering ten onrechte heeft plaatsgevonden. Voorts valt uit een door betrokkene niet aangevochten besluit van de minister van 12 november 2008 af te leiden dat € 50.000,- inderdaad (ten naaste bij) het bruto equivalent van het netto bedrag van € 24.000,- is.
5.2.2. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846 en TAR 2008, 167) is de wettelijke rente verschuldigd over de bruto nabetalingen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen hadden moeten plaats-vinden, tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Naar betrokkene, door de minister niet weersproken, heeft gesteld heeft de minister bij zijn berekening aan dit laatste (berekening van rente op rente) niet voldaan. Ook uit de berekening zelf is niet op te maken dat dit wel is gebeurd. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit van 25 augustus 2009 komt dan ook voor dit deel voor vernietiging in aanmerking.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2009 gegrond voor zover dit de daarbij behorende bijlage met berekening betreft en vernietigt dit besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2009 gegrond voor zover daarbij de wettelijke rente onjuist is berekend als onder 5.2.2 vermeld en vernietigt dit besluit in zoverre;
Draagt de minister op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.
HD