[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 juni 2008, 08/43 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 juli 2010
Namens appellante is door mr. D. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 23 november 2009 enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2010.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1.1. Appellante was werkzaam als senior accountmanager special sales gedurende 32 uur per week bij KPN BV toen zij op 31 mei 2005 uitviel voor haar werk als gevolg van whiplashklachten na een aanrijding. Kort daarna heeft zij haar werk gedeeltelijk hervat met een aangepast werkpakket. Uiteindelijk is vastgesteld dat terugkeer in haar eigen werk niet mogelijk is.
1.2. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het Uwv - op basis van de bevindingen en conclusies van een medisch en een arbeidskundig onderzoek - vastgesteld dat er voor appellante na afloop van de wettelijke wachttijd per 29 mei 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA).
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2007 het bezwaar wegens een onjuistheid in de arbeidskundige grondslag gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellante met ingang van 29 mei 2007 recht is ontstaan op een WGA-uitkering. Daarbij is de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld naar de klasse 55 tot 65%. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat appellante tegen het bestreden besluit heeft ingesteld ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, geoordeeld dat het Uwv appellante bij de vaststelling van het maatmaninkomen niet heeft benadeeld.
3.1. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen omdat hierin is overwogen dat het Uwv bij de vaststelling van haar maatmaninkomen alleen rekening heeft mogen houden met de bonus die zij in 2004 heeft ontvangen. Appellante meent dat het Uwv had moeten uitgaan van de gemiddelde hoogte van de door haar ontvangen (jaar)bonussen over de jaren 2003 tot en met 2005. Daarbij dient volgens haar de bonus over 2003 (in welk jaar zij een 24-urige werkweek had) herrekend te worden naar het overeenkomende bedrag behorende bij een 32-urige werkweek en dient de bonus over 2005, die volgens appellante is betaald over vijf maanden, herberekend te worden naar het overeenkomende bedrag voor twaalf maanden.
3.2. In verweer heeft het Uwv erop gewezen dat voor de hoogte van het maatmaninkomen bepalend is wat appellante zou hebben verdiend op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (29 mei 2007) als zij niet arbeidsongeschikt was geweest. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante sinds enige jaren recht had op een bonus. Bij de berekening van het maatmaninkomen is vervolgens uitsluitend de bonus over 2004 in aanmerking genomen, aangezien de bonus over 2005 niet representatief was vanwege haar uitval in dat jaar en appellante in 2003 een werkweek had van 24 uur.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot de hoogte van het maatmaninkomen en in het bijzonder tot de vraag of ook de door appellante ontvangen bonus over de jaren 2003 en 2005 betrokken moet worden bij de berekening van het maatmaninkomen.
4.2. Vast staat dat de hoogte van de bonussen die appellante heeft ontvangen afhankelijk is geweest van de door haar persoonlijk gerealiseerde orders en scores op het vlak van (klant)tevredenheid in het desbetreffende kalenderjaar en dat de hoogte van de bonus telkens na afloop van het kalenderjaar door haar leidinggevende is vastgesteld.
4.3. De Raad overweegt dat vanwege de vaststelling per kalenderjaar de bonus van € 7.735,-, die over het jaar 2004 feitelijk door appellante is ontvangen, een reële afspiegeling is van hetgeen zij direct vóór 31 mei 2005 gewoonlijk aan bonus ontving in de arbeid die zij verrichtte. Bovendien is het jaar 2004 het enige volledige kalenderjaar geweest waarin appellante op gewone wijze haar maatmanfunctie van 32 uur per week heeft vervuld, zonder dat zich hierbij (bijzondere) omstandigheden hebben voorgedaan die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat dit bedrag niet representatief is. De door appellante ontvangen bonus over het jaar 2005 (van € 7.187,60) is mede gebaseerd op een garantieregeling. De door haar ontvangen bonus over het jaar 2003 (van € 6.462,43) is voortgevloeid uit werkzaamheden die zij gedurende 24 uur per week, dus minder dan het vóór haar uitval gebruikelijke aantal uren per week, verrichtte. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv, door bij de vaststelling van het maatmaninkomen alleen de bonus over 2004 in aanmerking te nemen, geen onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010.