[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 april 2009, 08/776 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 juli 2010
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 10 december 2009 de gronden van het hoger beroep aangevuld en bij deze brief en op 17 december 2009 nog enkele (medische) stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv op 21 december 2009 gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel van 18 december 2009.
Met het oog op de zitting van 8 januari 2010 zijn vanwege de Raad op 5 januari 2010 telefonisch vragen aan het Uwv gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 22 januari 2010 een vraagstelling aan het Uwv doen uitgaan.
Ter beantwoording van de vraagstelling heeft het Uwv rapporten van Bockwinkel van 29 januari 2010 en bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans van 2 februari 2010 ingezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Raad heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 1 maart 2010, met bijlagen, op deze rapporten gereageerd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door inzending van een rapport van Bockwinkel van 5 maart 2010 en een nader arbeidsdeskundig rapport.
De gemachtigde van appellante heeft op 16 april en 17 mei 2010 nog nadere reacties van haarzelf en van appellante overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich ook bij deze zitting laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
1. Appellante was werkzaam als assistente informatievoorziening toen zij zich met ingang van 30 oktober 1995 arbeidsongeschikt meldde als gevolg van een maagzweer en – nadien – rugklachten en hoofdpijn. Aan appellante is met ingang van 28 oktober 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de klasse 45 tot 55% toegekend. Deze uitkering is laatstelijk met ingang van 22 juli 1997 herzien naar de klasse 80 tot 100% en deze klasse is nadien bij verschillende beoordelingen ongewijzigd gehandhaafd.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 1 februari 2007 onderzocht door de verzekeringsarts T.K. Gouw. Als belangrijkste klachten vermeldde appellante hoofdpijn, welke is ontstaan na een rugoperatie 6 jaar geleden waarbij liquorlekkage optrad, en pijnklachten aan de onderrug. Bij een bezoek aan de pijnpoli in 2004 bleken geen verdere behandelmogelijkheden meer. Op basis hiervan en van de bevindingen van het lichamelijk onderzoek concludeerde Gouw in een rapport van 1 februari 2007 dat het van belang was appellante fysiek niet te zwaar te belasten en haar gelegenheid te bieden tot vertreding bij zitten en afwisseling te bieden met betrekking tot zitten, staan en lopen. Voorts achtte Gouw, rekening houdend met energetische beperkingen en vermoeidheid als gevolg van chronische pijn, een urenbeperking tot 30 uur per week aangewezen. Gouw stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 54%. Hierna herzag het Uwv bij besluit van 14 mei 2007 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 juli 2007 naar de klasse 45 tot 55%.
3. In de bezwaarprocedure woog de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal in een rapport van 27 december 2007 de verkregen informatie van de revalidatiearts van 19 juni, 14 september en 10 december 2007. Voorts nam Admiraal in aanmerking de bevindingen bij lichamelijk onderzoek aansluitend aan de hoorzitting op 20 november 2007 en hij concludeerde dat er geen sprake was van een onderschatting van de rugbeperkingen door Gouw en dat er, anders dan voorheen, geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Wel paste Admiraal de FML op enkele onderdelen aan. Vervolgens liet de bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband in een rapport van 21 januari 2008 de functie receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) vervallen en berekende hij het verlies aan verdienvermogen op 59,02%. Hierna verklaarde het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 mei 2007 gemaakte bezwaar bij besluit van 31 januari 2008 ongegrond. Bij besluit van 19 maart 2008 corrigeerde het Uwv het besluit van 31 januari 2008, stelde eerstgenoemd besluit in de plaats van laatstgenoemd besluit en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 juli 2007 vast op 55 tot 65%.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante, voor zover gericht tegen het besluit van 31 januari 2008, niet-ontvankelijk. Zij beschouwde dit besluit als te zijn ingetrokken bij het besluit van 19 maart 2008. Voorts verklaarde zij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 19 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit), ongegrond.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overwoog de rechtbank dat er geen reden bestond om te twijfelen aan de juistheid van de door Admiraal vastgestelde FML. Ten tijde van eerdere beoordelingen onderging, aldus de rechtbank, appellante diverse medische ingrepen die perioden van herstel meebrachten, hetgeen bij de in geding zijnde beoordeling niet meer aan de orde was. Voorts zag de rechtbank in de enkele stelling van appellante dat haar huidige stage van twee dagen per week twee uur de maximaal haalbare belastbaarheid was, geen grond om de door Gouw aangenomen en door Admiraal bevestigde urenbeperking tot 30 uur per week voor onjuist te houden.
4.3. De rechtbank zag ten slotte geen aanleiding om de toelichtingen op de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor onjuist te houden.
5. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure aangevoerde gronden tegen de voor haar vastgestelde belastbaarheid in essentie herhaald. Voorts heeft haar gemachtigde ter zitting van de Raad van 8 januari 2010 – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (LJN BK3709) – de realiteitswaarde van de onderhavige schatting wat betreft het arbeidsplaatsencriterium, zoals dat ten tijde van de datum in geding gold, in twijfel getrokken. Ten slotte heeft zij op deze zitting gronden ingebracht tegen de medische geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies omdat in die functies voornamelijk moet worden gezeten en van vertreden en lopen nauwelijks sprake is.
6.1. De Raad stelt vast dat, zoals ter zitting op 4 juni 2010 door de gemachtigde van appellante is bevestigd, het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit.
6.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad tekent daarbij aan dat de beschikbare medische gegevens ten tijde van de datum in geding geen aanleiding geven te veronderstellen dat voor appellante zwaardere beperkingen hadden dienen te worden aangenomen dan door Admiraal op basis van zijn medisch onderzoek en dat van Gouw uiteindelijk in de FML zijn neergelegd. Voorts heeft de Raad, mede gelet op de reactie van Bockwinkel van 18 december 2009, in de door appellante kort daarvoor ingediende brieven van de behandelend orthopaedisch chirurg van 16 oktober 2009 en de behandelend anesthesiologen van 30 november 2009 geen aanknopingspunten gezien de FML voor onjuist te houden.
6.3. De Raad heeft voorts in zijn in overweging 5 vermelde uitspraak van 18 november 2009, anders dan de gemachtigde van appellante kennelijk van mening is, overwogen – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561) – dat een schatting op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit een voldoende reëel karakter heeft en niet in strijd komt met de in de uitspraak van 18 november 2009 beoordeelde artikelen van internationale verdragen. De Raad deelt dan ook niet de in overweging 5 bedoelde twijfel van de gemachtigde van appellante die, naar de Raad begrijpt, ziet op het ten tijde van de datum in geding, zowel bij de uitspraak van 18 november 2009 als bij het thans bestreden besluit, op grond van evengenoemd artikel 9, onder a, geldende vereiste dat de algemeen geaccepteerde arbeid wordt uitgeoefend in drie verschillende functies in Nederland die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
6.4.1. Wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies stelt de Raad in de eerste plaats vast dat van de zijde van het Uwv ter zitting is opgemerkt dat door de gemachtigde van appellante terecht is gesteld dat de functie receptionist, baliemedewerker, die ook al niet meer in de aangevallen uitspraak was vermeld, al was vervallen. De Raad wijst in dit verband op het voorafgaand aan het bestreden besluit opgemaakte en in overweging 3 vermelde rapport van Stroband. De onderhavige schatting is derhalve uiteindelijk gebaseerd op de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en assistente consultatiebureau (SBC-code 372091), terwijl als reservefunctie de functie administratief medewerker (SBC-code 315090) overbleef.
6.4.2. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad volgend op de zitting van 8 januari 2010, welke zag op het niet verwerkt zijn in de FML van de in overweging 2 vermelde conclusie van Gouw inzake vertreding en afwisseling bij zitten heeft Bockwinkel in een rapport van 29 januari 2010 aangegeven dat gezien de objectieve bevindingen kan worden gesteld dat als appellante een uur heeft gezeten het nodig dan wel wenselijk is dat zij even de rug kan strekken en lopen gedurende één à twee minuten. Hiervan uitgaande heeft Gulmans vervolgens de geduide functies, zij het gelet op overweging 6.4.1 ten onrechte ook de functie met SBC-code 315150, uitgebreid besproken en geconcludeerd dat de functies aan het nader omschreven vereiste van Bockwinkel voldoen, hetgeen wordt betwist door de gemachtigde van appellante.
6.4.3. Uitgaande van de juistheid van het door Bockwinkel omschreven vereiste stelt de Raad vast dat volgens het Resultaat functiebeoordeling van de drie functies machinaal houtbewerker dagelijks tijdens vier werkuren 1 maal ongeveer 60 minuten achtereen wordt gezeten, terwijl dagelijks tijdens 5 werkuren 5 maal ongeveer 1 minuut achtereen wordt gelopen (enkele meters). Aan het vereiste van Bockwinkel kan derhalve in deze functie niet worden voldaan. Voorts wordt in de functie productiemedewerker textiel, geen kleding met functienr. 2272-0036-013, welke functie volgens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 21 januari 2008 drie van de vier arbeidsplaatsen in de betreffende SBC-code vertegenwoordigt, dagelijks tijdens 4 werkuren 1 maal ongeveer 30 minuten en tijdens 4 werkuren 2 maal ongeveer 15 minuten achtereen gezeten, met bij beide zitbelastingen tussen haken de vermelding “zeer kort onderbroken door het pakken van een dekbed/slaapzak”. Gelet op deze vermelding vermag de Raad niet in te zien dat het vereiste van Bockwinkel niet ook opgeld doet voor deze functie en dat aan dit vereiste, gelet op de geformuleerde loopbelasting derhalve ook in deze functie niet kan worden voldaan. Verder dient in de functie administratief medewerker (beginnend) volgens het resultaat functiebeoordeling dagelijks tijdens 2 werkuren 1 maal ongeveer 60 minuten achtereen en tijdens 2 werkuren 2 maal ongeveer 30 minuten achtereen te worden gezeten, terwijl de loopbelasting in die functie is omschreven als dagelijks tijdens 3 werkuren 3 maal ongeveer 1 minuut. Uit de omschrijving van de betreffende belastingen en in het bijzonder die van het lopen kan de Raad niet opmaken dat bij elke zitbelasting van 60 minuten achtereen in deze functie kan worden voldaan aan het vereiste van Bockwinkel. Dat, zoals Gulmans in zijn rapport van 2 februari 2010 heeft opgemerkt in deze functies geen sprake is van een permanente gedwongenheid aan de werkplek zodat ook gedurende de zitbelasting even de benen kunnen worden gestrekt dan wel anderszins kan worden vertreden, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu immers deze mogelijkheid niet kenbaar is verwerkt in de zitbelastingen in het resultaat functiebeoordeling van deze functies en niet de conclusie wettigt dat in elk geval na één uur zitten aan het vereiste van Bockwinkel kan worden voldaan. Een en ander is van de zijde van het Uwv ter zitting desgevraagd ook niet ontkend.
6.4.4. Overweging 6.4.3 leidt de Raad tot de slotsom dat onvoldoende functies resteren om ten tijde van de datum in geding de onderhavige schatting, zoals die uiteindelijk is neergelegd in het bestreden besluit, op te baseren, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 9, onder a, van het geldende schattingsbesluit. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd en deelt ook de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dit lot. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het, gezien de vernietigingsgrond van het bestreden besluit, op basis van de voorhanden gegevens in de rede ligt dat het Uwv geen andere beslissing mogelijk zal achten dan vast te stellen dat op de datum in geding geen theoretische schatting mogelijk was.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010.