[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2009, 08/1588 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juli 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Appellant is met bericht vooraf niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Houtbeckers.
1. Appellant, geboren op 25 april 1970, heeft op 25 april 2008 bij het Uwv een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, waarbij hij heeft gesteld dat hij vanwege psychische klachten samenhangend met een persoonlijkheidsstoornis is aan te merken als jeugdgehandicapte.
2.1. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op de grond dat er geen arbeidsongeschiktheid is ontstaan respectievelijk geen wachttijd ingevolge de AAW is aangevangen. Dit besluit berust op verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij de verzekeringsarts op grond van eigen onderzoek en na raadpleging van de behandelend psycholoog drs. B.N.C. Mol heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van stoornissen als uiting van ziekte of gebrek die hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid bij appellant op of rond de leeftijd van 17 jaar, dan wel dat de wachttijd destijds is vervuld. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport verder vermeld dat de op veel latere datum vastgestelde vulnerabele persoonlijkheidstrekken van het vermijdende dwangmatige type geen reden vormen voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid bij appellant.
2.2. Bij besluit van 19 september 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard. Een bezwaarverzekeringsarts heeft in hetgeen in bezwaar door appellant is aangevoerd geen medische argumenten gevonden om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep. Appellant heeft zich niet kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verzekeringsarts hem niet althans onvoldoende heeft ondervraagd over zijn school- en arbeidsverleden en dat de bezwaarverzekeringsarts hem ten onrechte niet heeft gehoord. Appellant heeft naar voren gebracht dat bij hem de diagnose zwakbegaafdheid is vastgesteld. Dit brengt naar zijn mening mee dat hij serieuze beperkingen heeft. Van zwakbegaafdheid evenals persoonlijkheidsstoornissen was reeds sprake op en rond zijn 17 jaar. Het Uwv heeft naar de mening van appellant voorts ten onrechte nagelaten te beoordelen of hij - in de periode in geding - geschikt was voor arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. Hij was hiervoor niet geschikt, hetgeen volgens hem blijkt uit het feit dat hij er niet in geslaagd is loonvormende arbeid te verrichten, dat hij een WSW indicatie heeft en hij ook in WSW verband moeizaam heeft gefunctioneerd. Appellant acht het voorts niet juist dat het Uwv heeft nagelaten te beoordelen of hij rond de leeftijd van 18 en 19 jaar arbeidsongeschikt was.
4.2. Onder verwijzing naar een bezwaarverzekeringsgeneeskundig rapport van 11 februari 2010 heeft het Uwv aangevoerd dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts is gebleken dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant op en rond zijn 17 jaar of in de verdere adolescentie en vroege volwassenheid moeizaam functioneerde. De verzekeringsarts heeft, zo stelt het Uwv, bij appellant ook rond de leeftijd van 18 en 19 jaar geen periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid vast kunnen stellen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts bij hem niet althans onvoldoende navraag heeft gedaan over zijn school- en arbeidsverleden. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts en hetgeen daarin is vermeld over de heteroanamnese afgenomen bij de moeder van appellant is zijn school- en arbeidsverleden tijdens het spreekuur ruimschoots aan de orde gekomen. De verzekeringsarts heeft vervolgens ter beoordeling of er participatieproblemen waren in arbeid een registerarbeidsdeskundige geraadpleegd. De Raad is verder met de rechtbank en op de door haar in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen van oordeel dat de omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek niet onzorgvuldig is. Uit het in beroep door het Uwv ingediende verweerschrift blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts zich op grond van de voorhanden zijnde gegevens en overgelegde gegevens voldoende voorgelicht heeft geacht. De Raad ziet geen aanleiding te oordelen dat deze arts ten onrechte tot deze conclusie is gekomen.
5.2. De Raad heeft, evenals de rechtbank, geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat het Uwv de medische situatie van appellant niet juist heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft op grond van het door hem verrichte onderzoek en de afgenomen heteroanamnese vastgesteld dat appellant niet bekend is met congenitale aandoeningen of met ernstige cognitieve defecten. De verzekeringsarts heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant, met name in de jeugdjaren, niet bekend is met behandelingen in de GGZ en op of omstreeks de leeftijd van 17 jaar, evenals de jaren daarna, niet bekend is geweest met depressies of psychoses dan wel met langdurig en evident volledig onvermogen om te kunnen functioneren op lichamelijk en psychisch terrein. Van ziekte of gebrek in het kader van de AAW is naar de mening van de verzekeringsarts dan ook geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen vinden in het standpunt van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 22 oktober 2009 toegelicht dat de vaststelling dat bij appellant sprake is van zwakbegaafdheid niet inhoudt dat er medische beperkingen aangenomen dienen te worden. Zwakbegaafdheid behoeft, zo stelt de bezwaarverzekeringsarts, geen geestesziekte, psychische stoornis of geestelijke handicap dan wel stoornis als gevolg van ziekte te zijn. In zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat reden voor arbeidsongeschiktheid bij appellant evenmin gevonden kan worden in zijn astmatische aanleg op jeugdige leeftijd, zijn knieklachten en allergie nu dit appellant niet heeft belet arbeid te verrichten gedurende langere periodes. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat twijfel gerechtvaardigd is over dit standpunt van het Uwv. De Raad overweegt voorts dat conform vaste jurisprudentie van de Raad, zie onder meer LJN AZ0958, toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De WSW beoordeling kent haar eigen kader. Dit belet niet dat die gegevens wel enige betekenis kunnen hebben. De Raad leidt uit de stukken van het CWI af dat bij die beoordeling, waarbij appellant beperkt is geacht in zijn belastbaarheid, de sedert medio 2007 bestaande psychische klachten een rol hebben gespeeld evenals de vaststelling in 2008 dat appellant de ziekte van pfeiffer heeft. Gezien de periode die in dit geding van belang is komt daaraan geen betekenis toe.
5.3. Uit hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en M.S.E. Wulffraat - van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010.
(get.) T.J. van der Torn.