het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2009, 08/640 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 oktober 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw en R.H. van ’t Hoff, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam in dienst van de gemeente, sedert mei 2005 als medewerker interventieteam bij de dienst Stadstoezicht. Op 11 november 2005 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. De bedrijfsarts heeft hem volledig arbeidson-geschikt geacht voor zijn eigen werk. Nadat verschillende gesprekken zijn gevoerd over de re-integratie van betrokkene, is hem in juni 2006 de dienstopdracht gegeven te starten met re-integratie. Betrokkene heeft zich daarop op 14 juni 2006 ziekgemeld. Die ziek-melding is door de bedrijfsarts geaccepteerd, die voorts heeft geadviseerd tijdelijk te stoppen met de re-integratieactiviteiten. Op 22 augustus 2006 is betrokkene daad-werkelijk gestart met zijn re-integratie. Op 22 september 2006 heeft betrokkene zich per sms-bericht bij zijn leidinggevende ziekgemeld en daarna was hij onbereikbaar. Bij brief van 25 september 2006 is betrokkene gesommeerd om op 27 september 2006 te verschijnen voor afspraken over voortzetting van de re-integratie. Betrokkene is niet verschenen. Daarop is de re-integratie beëindigd. De bedrijfsarts acht betrokkene volgens een e-mailbericht van 20 november 2006 arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 10 mei 2007 is aan betrokkene, overeenkomstig het daartoe op 13 december 2006 geuite voornemen, met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenaren-reglement Rotterdam (AR) opgelegd, wegens ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2007 (hierna: bestreden besluit), meegedeeld bij brief van 7 januari 2008. Betrokkene wordt - kort samengevat - verweten dat hij ook na de disciplinaire bestraffing van 31 mei 2006 is doorgegaan met het verrichten van verboden nevenwerkzaamheden als beveiliger. In de tweede plaats wordt betrokkene verweten dat hij zich niet heeft gehouden aan afspraken met zijn leidinggevende en aan zijn verplichtingen in het kader van ziekteverzuim en re-integratie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het plichtsverzuim bestaande uit het verrichten van nevenwerkzaamheden onvoldoende is komen vast te staan. Het gedrag van betrokkene rondom zijn re-integratie achtte de rechtbank wel terecht als plichtsverzuim gekwalifi-ceerd, maar de sanctie van strafontslag vond de rechtbank aan dat plichtsverzuim onevenredig. Appellant diende zich opnieuw te beraden over een passende sanctie, aldus de rechtbank. Daaraan heeft appellant uitvoering gegeven met het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar genoemd in rubriek I, waarbij betrokkene alsnog een berisping is opgelegd en het strafontslag is ingetrokken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank over de nevenwerkzaamheden betwist, maar zich daarbij neergelegd. Appellant is evenwel van opvatting dat het gegeven strafontslag wel degelijk evenredig is aan het resterende plichtsverzuim in het kader van de re-integratie. Daarbij moet volgens appellant mee-wegen dat betrokkene bij het opleggen van een eerdere straf in verband met het uitvoeren van nevenwerkzaamheden (bij besluit van 31 mei 2006) al is gewaarschuwd dat bij vergelijkbaar of ander plichtsverzuim in de toekomst een zwaardere maatregel in de vorm van strafontslag kan worden opgelegd.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad constateert dat nu appellant uitdrukkelijk berust in het vervallen van een deel van het verweten plichtsverzuim nog slechts ter beoordeling staat of het resterend plichtsverzuim voldoende ernstig is voor het opleggen van de zwaarste disciplinaire straf van ontslag. De gedingstukken laten zien dat de re-integratie van betrokkene niet vlot is verlopen en betrokkene heeft ook erkend dat hij niet altijd adequaat heeft gehandeld. Zo is hij niet verschenen op het gesprek van 27 september 2007, terwijl niet gebleken is dat hij daartoe niet in staat was. De re-integeratie is beëindigd omdat betrokkene niet bereikbaar was en niet verscheen bij de bedrijfsarts. Dat valt betrokkene toe te rekenen. Opvalt echter dat betrokkene ook is gesommeerd het werk te hervatten in perioden dat hij volgens de bedrijfsarts arbeidsongeschikt was. Hij is daarbij onder druk gezet. Verder blijkt uit de stukken dat betrokkene, als gevolg van die druk, soms op het werk verscheen, terwijl hij door medicijngebruik versuft was en niet goed functioneerde. De Raad deelt, mede gelet hierop, het oordeel van de rechtbank dat het hiervoor genoemde, wel toerekenbare, gedrag rondom de re-integratie van betrokkene het gegeven strafontslag niet rechtvaardigt. Dat hij eerder was gewaarschuwd in verband met het verrichten van verboden nevenwerkzaamheden weegt niet zo zwaar dat het strafontslag daardoor niet onevenredig meer is. Er is hier geen situatie vergelijkbaar met tenuitvoerlegging van eerder verleend voorwaardelijk strafontslag, waarvoor ieder nieuw (ernstig) plichtsverzuim voldoende kan zijn.
4.2. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad stelt vast dat aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht door het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar uitvoering is gegeven. De Raad zal dat besluit niet in de beoordeling betrekken, omdat betrokkene heeft verklaard zich in dat besluit geheel te kunnen vinden.
6. De Raad ziet voorts aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010.