[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2008, 07/2431 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 15 september 2009 ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 27 juli 2010. Partijen zijn, appellant na voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 12 december 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 1 februari 2007 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 12 februari 2007 in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Aangezien appellant niet is verschenen heeft het College bij besluit van 12 februari 2007 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 12 februari 2007 opgeschort en hem nogmaals uitgenodigd voor een dergelijk gesprek, thans op 22 februari 2007. Voorts is aangegeven dat de bijstand kan worden beëindigd indien hij aan de uitnodiging geen gevolg geeft. Appellant is ook op 22 februari 2007 niet verschenen.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 12 februari 2007 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 15 september 2009 is het College teruggekomen van zijn besluit van 15 mei 2007, in die zin dat het College niet langer artikel 54, vierde lid, van de WWB aan het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 12 februari 2007 ten grondslag legt. Dit betekent dat het hoger beroep reeds hierom slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2. De Raad zal vervolgens het besluit van 15 september 2009 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
4.3. Bij brief van 11 augustus 2009, waarbij appellant is uitgenodigd voor een hoorzitting op 11 september 2009, heeft het College appellant tevens meegedeeld aanleiding te zien de beslissing op bezwaar van appellant van 15 mei 2007 te herzien. In verband hiermede is appellant verzocht om uiterlijk op 10 september 2009 informatie te verstrekken over de wijze waarop hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien sinds 12 februari 2007, wat zijn exacte detentieperiode is geweest en tot welke datum appellant in de gemeente Amsterdam heeft gewoond. Appellant heeft de gevraagde inlichtingen niet verstrekt. Vervolgens heeft het College bij besluit van 15 september 2009 het besluit van 22 februari 2007 gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bij brief van 11 augustus 2009 gevraagde gegevens niet te overleggen met als gevolg dat het College de (voortzetting van) het recht op bijstand vanaf 12 februari 2007 niet kan vaststellen.
4.4. De Raad stelt allereerst - onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142) - vast dat het bij besluit van 15 september 2009 door het College ingenomen gewijzigde standpunt meebrengt dat thans ter beoordeling voorligt de periode van 12 februari 2007 tot en met 22 februari 2007.
4.5. De Raad stelt voorts vast dat de door het College bij brief van 11 augustus 2009 gevraagde informatie weliswaar voor de bijstandverlening relevante informatie kan betreffen, doch niet valt in te zien dat deze informatie in het geval van appellant relevant is voor de vaststelling van het recht op bijstand in de te beoordelen periode in geding. De Raad merkt hierbij op dat er op grond van de gedingstukken vanuit moet worden gegaan dat appellant op 23 oktober 2007 in verzekering is gesteld, terwijl er geen aanwijzingen bestaan dat aan hem op een eerdere datum rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Aangezien het College aan appellant bijstand heeft verstrekt tot 12 februari 2007 acht de Raad het niet uitgesloten dat het College op basis van de maandelijks door appellant aan te leveren informatie beschikte over de gegevens over de woonplaats van appellant in de hier te beoordelen periode en de middelen waarover hij in die periode de beschikking had. Daarbij merkt de Raad op dat de gedingstukken geen aanwijzingen bevatten dat appellant in de periode van 12 februari 2007 tot en met 22 februari 2007 is verhuisd. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van de gedingstukken niet worden geoordeeld of het besluit van 15 september 2009 berust op een zorgvuldig onderzoek omdat niet valt uit te sluiten dat het College over de periode hier in geding beschikte over de informatie die bij brief van 11 augustus 2009 aan appellant is gevraagd en dat op basis van die informatie geen aanleiding bestond de bijstand vanaf 12 februari 2007 in te trekken. De Raad kan zich voorstellen dat de op 11 augustus 2009 aan appellant gevraagde informatie vanaf 23 oktober 2007 wel relevant is.
4.6. Het voorgaande betekent dat aan de intrekking van de bijstand met ingang van 12 februari 2007 bij het besluit van 15 september 2009 geen zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Het College zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2007.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 september 2009;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.