[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 december 2008, 07/4060, (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
Namens appellant heeft J.A.M. Bakx, wonende te Wemeldinge, hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010, waar appellant - met bericht - niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ooms.
1. Aan appellant was een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een professionele herbeoordeling ingevolge het per 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit is bij besluit van 27 december 2006 die uitkering door het Uwv met ingang van 28 februari 2007 ingetrokken omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder is dan 15%. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij besluit van 13 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de genoemde besluiten liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, waarbij zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft - kort samengevat - in hetgeen appellant in beroep heeft gesteld geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij ten gevolge van fibromyalgie en psychische klachten zwaarder beperkt is dan is vastgesteld door het Uwv in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 oktober 2006. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij, mede op basis van bevindingen uit eigen onderzoek en informatie van de behandelend artsen van appellant, uitgaan van de diagnosen “disuse syndrome, somatisering en dysthymie”, dit als ziektebeeld aanmerken en op basis daarvan (lichte) beperkingen hebben aangenomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen in hun rapportages voldoende gemotiveerd hebben aangegeven waarom appellant op medische gronden niet volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en een urenbeperking niet (meer) geïndiceerd is.
2.3. Omdat het Uwv eerst in beroep een voldoende motivering heeft gegeven van de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten omdat de aan appellant voorgehouden functies terecht aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
3. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft appellant in de kern gelijkluidende gronden aangevoerd. Samengevat heeft hij betoogd dat de onderzoeken door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig zijn verricht en voorts dat zowel zijn psychische als zijn lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van deze gronden heeft appellant in hoger beroep diverse stukken overgelegd.
4. Het Uwv heeft de Raad in verweer verzocht de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
5.1. De Raad overweegt dat het hoger beroep zich in essentie richt tegen het onderschrijven door de rechtbank van de medische grondslag van het bestreden besluit en dus eveneens tegen het oordeel van de rechtbank over de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5.2. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Appellant heeft in hoger beroep geen objectieve medische gegevens ingebracht die zijn stelling ondersteunen dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en niet in staat is de geduide functies te vervullen.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) T.J. van der Torn.