ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6734 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de draagkracht voor studieschuld en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de draagkracht van appellante voor de afbetaling van haar resterende studieschuld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat haar maandlasten voor de studieschuld had vastgesteld op € 55,08. De Minister had dit bedrag berekend op basis van het belastbare loon van appellante in 2007, zonder rekening te houden met haar daadwerkelijk besteedbare inkomen of persoonlijke uitgaven. Appellante, die chronisch ziek is, stelde dat zij het vastgestelde bedrag niet kan betalen en vroeg om een uitzondering op de wetgeving, verwijzend naar haar bijzondere omstandigheden.

De Raad overweegt dat de wetgever bij de vaststelling van de draagkracht niet heeft gekozen voor een beoordeling van het besteedbare inkomen of het individuele uitgavenpatroon. Ziektekosten worden slechts indirect in aanmerking genomen als deze als aftrekposten door de Belastingdienst zijn geaccepteerd. De Raad concludeert dat er geen zeer bijzondere individuele omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de wettelijke bepalingen. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000.

Uitspraak

09/6734 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2009, 09/116 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 27 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2010. Appellante is niet verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 november 2008 heeft de Minister de draagkracht van appellante voor 2009 op basis van haar belastbare loon in 2007 vastgesteld op een bedrag van € 55,08 per maand.
1.2. Bij besluit van 9 december 2008 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2008 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de draagkracht volgens de wet wordt bepaald door het op het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen of belastbaar loon gebaseerde toetsingsinkomen en dat dus geen acht wordt geslagen op het daadwerkelijk besteedbare inkomen, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om gebruik te maken van de bevoegdheid vervat in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) tot afwijking van die wettelijke verplichting.
1.3. Feitelijk dient appellante, gezien het nadien genomen besluit van 6 januari 2009, haar resterende studieschuld aan de Minister vanaf 1 januari 2009 met een bedrag van € 45,41 per maand af te betalen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 9 december 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij het vastgestelde maandbedrag niet kan betalen gelet op haar persoonlijke situatie, in welk verband naar voren is gebracht dat ze veel extra kosten heeft omdat ze chronisch ziek is. Appellante meent dat in haar geval een uitzondering op de wet moet worden gemaakt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat bij het besluit van 9 december 2008 de draagkracht van appellante voor 2009 in overeenstemming met het van toepassing zijnde wettelijke regime is berekend op basis van het door de Belastingdienst vastgestelde belastbare loon in 2007. De Raad verwijst hiervoor naar het bepaalde in artikel 6.11, eerste lid, van de Wsf 2000 jo. artikel 1.1 van de Wsf 2000 jo. de artikelen 2, eerste lid onder p en 8, eerste lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen jo. artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.2. De Raad overweegt vervolgens dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. Blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 heeft de wetgever er nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur.
Met ziektekosten wordt bij de draagkrachtvaststelling indirect rekening gehouden voor zover deze kosten als aftrekposten door de Belastingdienst zijn geaccepteerd, waardoor ze tot een verlaging van het verzamelinkomen respectievelijk het belastbaar loon hebben geleid.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen zeer bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot het buiten toepassing laten van de wettelijke bepalingen.
4.3. Gelet op het hiervoor in 4.1 en 4.2 overwogene is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante faalt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Mostert.
EK