[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2008, 07/1334 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
Namens appellanten heeft mr. J.M. Stam, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2010. Voor appellanten is mr. Stam verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2006 heeft het College aan appellanten bijzondere bijstand toegekend ter voorziening in de kosten van een babyuitzet ten behoeve van hun zoon en een kinderbed ten behoeve van hun dochter tot een bedrag van respectievelijk € 500,-- en € 345,--. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening. Bij besluit van 12 april 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 6 november 2006 in zoverre gegrond verklaard dat in aanvulling op de al toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet nog € 368,95 in de vorm van een geldlening is toegekend voor de kosten van een box, kinderstoel en combiwagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 april 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is, voor zover van belang, van oordeel dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening toe te kennen.
3. In hoger beroep hebben appellanten de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de vorm van de aan appellanten verleende bijzondere bijstand op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de WWB wordt de bijstand om niet verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald. In artikel 51, eerste lid, van de WWB is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
4.2. Naar het oordeel van de Raad moeten een kinderbed en een babyuitzet worden aangemerkt als duurzame gebruiksgoederen als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de WWB. Dat, zoals door appellanten is gesteld, enkele onderdelen van een babyuitzet geen duurzaam karakter dragen, maakt dat niet anders. Het College was dan ook bevoegd de bijzondere bijstand voor deze kosten toe te kennen in de vorm van een geldlening.
4.3. Het College voert ter uitoefening van deze bevoegdheid een beleid dat, voor zover hier van belang, inhoudt dat de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening wanneer (borgstelling of bijstand voor rente en aflossing van) een krediet niet mogelijk is. Voor de beoordeling van de vraag of leenbijstand gelet op de individuele omstandigheden van betrokkene wenselijk is, zijn maatgevend hoe lang deze al op bijstandsniveau leeft, de leeftijd van betrokkene en of betrokkene al eerder bijzondere kosten heeft gehad die uit de reserveringsruimte zijn voldaan. Voor enkele soorten duurzame gebruiksgoederen kan onder voorwaarden bijstand om niet worden verstrekt. Onder deze zogeheten witgoedregeling vallen onder meer een koelkast, wasmachine en fornuis. Anders dan appellanten veronderstellen, gelden de in het beleid opgesomde voorwaarden voor bijstand om niet alleen voor duurzame gebruiksgoederen die vallen onder de witgoedregeling en niet ook voor de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand hebben gevraagd. De vraag of in het geval van appellanten aan deze voorwaarden is voldaan, behoeft daarom geen bespreking.
4.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het College de bijzondere bijstand in overeenstemming met zijn beleid in de vorm van een geldlening heeft verstrekt. Hij verwijst in dit verband naar de overweging op dit punt in rechtsoverweging 2.13 van de aangevallen uitspraak, die hij onderschrijft.
4.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de omstandigheden waarin zij verkeren ziet de Raad niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het College daarin aanleiding had moeten vinden om de bijstand in afwijking van het beleid om niet te verlenen. De Raad merkt op dat het College met de onmogelijkheid om voor de hier aan de orde zijnde kosten te reserveren al rekening heeft gehouden door tot verlening van bijzondere bijstand over te gaan. Voor de vorm waarin die bijstand wordt verleend is de reserveringscapaciteit niet van belang. De door appellanten genoemde schulden en kosten zijn evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld. Wat betreft de kosten van schoolvervoer, de bijdrage aan de moskee en het gebruik van een auto staat daaraan al in de weg dat appellanten niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat het hier gaat om noodzakelijke bestaanskosten die zij niet kunnen voldoen uit de algemene bijstand.
4.6. De Raad tekent bij het vorenstaande aan dat het College bij de vaststelling van de maandelijkse aflossingsverplichting van de leenbijstand rekening heeft gehouden met de aflossingsbedragen van de aantoonbare schulden van appellanten.
4.7. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.