ECLI:NL:CRVB:2010:BN6341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4481 BESLU + 09-4482 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de procedure inzake schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een betrokkene, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure rondom de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met minder dan zes maanden is overschreden, en dat de betrokkene recht heeft op een schadevergoeding van € 750,- van zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op basis van de omstandigheden van het geval, waarbij de ingewikkeldheid van de zaak en het procesverloop zijn meegewogen. De Raad heeft ook overwogen dat de vervolgprocedure niet onnodig lang heeft geduurd en dat de hoogte van de schadevergoeding moet worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de eerdere uitspraak. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.500,-, waarbij het Uwv en de Staat ieder € 750,- dienen te betalen. Daarnaast zijn de proceskosten van de betrokkene, die op € 322,- zijn begroot, ook voor de helft door het Uwv en de Staat te vergoeden.

Uitspraak

09/4481 BESLU
09/4482 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft R.T. van Baarlen van De Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 mei 2007, 05/2278, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 19 augustus 2009, LJN BJ5888, heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft mr. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv mr. P.C.P. Veldman. Namens betrokkene heeft Van Baarlen daarop schriftelijk gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De uitspraak van de Raad van 19 augustus 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraken op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
2.1. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met minder dan zes maanden is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding ten laste van de Staat van € 500,-.
2.2. Namens het Uwv is geconcludeerd dat het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn drie maanden bedraagt en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding ten laste van het Uwv van € 500,-.
2.3. Namens betrokkene is naar voren gebracht dat de (duur van de) onderhavige vervolgprocedure in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. Daarin heeft de Raad overwogen dat in een procedure in drie instanties in socialezekerheidszaken het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 3.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
3.3. Wat betreft de vraag of een vervolgprocedure als de onderhavige dient te worden meegenomen bij de vaststelling van de schadevergoeding, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn oordeel in zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM4034. Dit oordeel houdt – kort gezegd – in dat een schadeprocedure als de onderhavige, waarin uitsluitend de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, niet langer in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft in die uitspraak daarbij aangetekend dat, indien een rechtbank of de Raad in een separate procedure de hoogte van de schadevergoeding vaststelt, deze procedure niet onnodig lang mag duren. De Raad is van oordeel dat deze vervolgprocedure niet onnodig lang heeft geduurd.
3.4. Voor de voorliggende zaak leidt dit ertoe dat de hoogte van de schadevergoeding moet worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak van de Raad van 19 februari 2009. Tot die datum is vanaf de ontvangst door het Uwv van het – tegen het besluit van 10 januari 2005 ingediende – bezwaarschrift van betrokkene op 18 februari 2005 vier jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De Raad concludeert dat redelijke termijn is overschreden met ruim zes maanden en dat de redelijke termijn is geschonden door zowel de Staat als het Uwv. Deze overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad ziet aanleiding een bedrag van € 500,- toe te voegen in verband met de duur van deze schadeprocedure. Dit brengt het totale schadebedrag op € 1.500,-.
3.5. Het onder 3.1 tot en met 3.4 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 750,- en de Staat tot een bedrag van € 750,-. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding tot een andere verdeling van de schadevergoeding over het Uwv en de Staat te komen.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 750,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 750,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
(get.) H. Bolt.
(get.) T.J. van der Torn.
TM