ECLI:NL:CRVB:2010:BN9392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5569 CSV enz. + 10/1775 CSV enz.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premievaststellingen door het Uwv voor samenhangende zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van 21 vennootschappen tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2001. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in alle 15 zaken materieel gezien geheel tegemoetgekomen is aan de appellanten, waardoor zij geen procesbelang meer hebben bij een beoordeling van de materiële juistheid van de aangevallen uitspraken. De Raad heeft de hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze gericht zijn tegen de premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2001. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank heeft verzuimd de kosten van rechtsbijstand van appellanten te vermenigvuldigen met de factor 1,5, omdat er sprake was van vier of meer samenhangende zaken. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep slaagde en dat de aangevallen uitspraken, voor zover deze betrekking hebben op de proceskostenveroordeling, vernietigd moesten worden. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 2.277,-- en heeft bepaald dat het Uwv aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 11.115,-- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2010.

Uitspraak

09/5569 CSV enz.
10/1775 CSV enz.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], en 20 andere vennootschappen zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna: appellanten),
tegen 21 uitspraken van de rechtbank Utrecht van 31 augustus 2009, 08/2505 en
20 andere nummers, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 8 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft L. van den Heuvel, werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 maart 2010 heeft het Uwv nadere besluiten op de bezwaren van appellanten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2010. Voor appellanten is verschenen B. van Bekkum LLM, eveneens werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V.. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Appellanten, 21 met elkaar verbonden vennootschappen, hebben in 2006 aanvragen korting en vrijstelling op de basispremie als bedoeld in artikel 77b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend voor de premiejaren 1998 tot en met 2001. Het Uwv heeft deze aanvragen bij diverse besluiten in december 2006 volledig gehonoreerd en aan appellanten de gevraagde premievrijstelling en korting toegekend.
2.2. In de loop van 2007 heeft het Uwv deze aanvragen herbeoordeeld, hetgeen heeft geleid tot diverse correctienota’s in 2007 en 2008 waarbij ten laste van appellanten over de jaren 1998 tot en met 2001 nader premie is vastgesteld.
2.3. Bij separate besluiten van 16 juli 2008 heeft het Uwv de namens appellanten gemaakte bezwaren (in essentie) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de correctienota’s materieel juist zijn, en dat noch het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering noch de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de weg staan aan het ten nadele van appellanten terugkomen op de oorspronkelijke besluiten van december 2006.
3.1. Bij de aangevallen uitspraken in de zaken 1 tot en met 15 (zie bijlage) heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht, de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2008 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover deze betrekking hebben op het jaar 2000 en bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 16 juli 2008 geheel in stand blijven. In de aangevallen uitspraak met nummer 08/2505 (in hoger beroep bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/5569) heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten die appellante in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, en deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. In de 14 overige aangevallen uitspraken heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, omdat deze zaken in de visie van de rechtbank conform artikel 3 van het Bpb moeten worden beschouwd als samenhangende zaken met zaak nummer 08/2505, waarin de rechtbank al een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3.2. Bij de aangevallen uitspraken in de zaken 16 tot en met 21 (zie bijlage) heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 16 juli 2008 ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep in alle 21 zaken gekeerd tegen het inhoudelijk standpunt van de rechtbank ten aanzien van de premievaststelling door het Uwv, alsmede tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. Vooreerst stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluiten van 9 maart 2010 de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten alsnog gegrond heeft verklaard, de primaire besluiten (zijnde de correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2001) heeft herroepen en appellanten een vergoeding heeft toegekend voor de kosten in bezwaar van in totaal € 966,--. Ten aanzien van de kostenvergoeding heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, en de berekende kostenvergoeding voor één zaak vermenigvuldigd met de wegingsfactor 1,5. Bij brieven van 30 maart 2010 heeft de Raad medegedeeld vooralsnog besloten te hebben tevens een oordeel te geven over de nadere besluiten van 9 maart 2010. Deze zaken werden bij de Raad geregistreerd onder de registratienummers 10/1757 tot en met 10/1777.
Het hoger beroep van appellanten in de zaken 1 tot en met 15 (zie bijlage)
7.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met de besluiten van 9 maart 2010 in alle 15 zaken materieel gezien geheel tegemoetgekomen is aan appellanten. Dit houdt in dat appellanten thans geen belang meer hebben bij een beoordeling van de materiële juistheid van de aangevallen uitspraken, zodat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover deze gericht zijn tegen de premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2001. De Raad ziet in verband hiermee aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, en zal dit punt behandelen onder 7.4.
7.2.1. Vervolgens ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraken de 15 zaken terecht heeft aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, en in verband daarmee slechts in één zaak een proceskostenveroordeling heeft toegekend.
7.2.2. Krachtens het bepaalde in artikel 1, onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking hebben op: kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Artikel 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Bpb bepaalt dat het bedrag van de kosten bij de uitspraak wordt vastgesteld, ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Artikel 3, eerste lid, van het Bpb stelt dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Het tweede lid van artikel 3 geeft de definitie van samenhangende zaken. Dit zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
7.2.3. Uit de tekst van het Bpb blijkt dat de regeling van de samenhang een uitzondering vormt op de regel dat er een proceskostenveroordeling per zaak wordt gegeven. In de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) is daarover opgenomen dat het bij samenhangende zaken voor de rechtsbijstandverlener immers inhoudelijk niet uitmaakt of hij een procedure over één of bijvoorbeeld vier gelijksoortige besluiten voert.
7.2.4. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de 15 onderhavige zaken voldoen aan de in artikel 3 van het Bpb opgenomen definitie van samenhangende zaak, zodat de zaken terecht voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb beschouwd zijn als één zaak. De Raad acht in dit kader van belang dat, getuige de inhoud van de ingediende beroepschriften, de rechtsbijstandverlener van appellanten in eerste aanleg slechts een algemeen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de nadere premievaststellingen door het Uwv, en de motivering van het beroep niet heeft toegespitst op de 15 verschillende vennootschappen. Dat de gemachtigde van appellanten, zoals ter zitting nogmaals is benadrukt, wel alle 15 vennootschappen op hun eigen merites heeft beoordeeld is in ieder geval niet zichtbaar tot uitdrukking gebracht in de verleende rechtsbijstand. Daarmee is de ten behoeve van appellanten verleende rechtsbijstand (vrijwel) gelijk geweest.
7.2.5. De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtbank heeft verzuimd de berekende kosten van rechtsbijstand van appellanten te vermenigvuldigen met de (in de bijlage bij het Bpb onder C2 genoemde) factor 1,5, omdat in casu immers sprake is van 4 of meer samenhangende zaken. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraken, voor zover deze betrekking hebben op de proceskostenveroordeling, dienen te worden vernietigd. De Raad bepaalt deze proceskosten alsnog op € 644,-- x 1,5 = € 966,--.
7.3.1. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellanten zich ook niet kunnen vinden in de door het Uwv in de (nadere) besluiten op bezwaar van 9 maart 2010 toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar, waarbij het Uwv (eveneens) is uitgegaan van samenhangende zaken.
7.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 maart 2009 (LJN BH9365), is de Raad van oordeel dat appellanten belang hebben bij beoordeling van de besluiten van 9 maart 2010, gelet op de daarin toegekende vergoeding voor kosten in bezwaar.
7.3.3. Mede onder verwijzing naar hetgeen is opgemerkt onder 7.2.4, is de Raad van oordeel dat de 15 onderhavige zaken voldoen aan de in artikel 3 van het Bpb opgenomen definitie van samenhangende zaak, zodat het Uwv de zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb terecht heeft beschouwd als één zaak. De Raad acht in dit kader van belang dat de rechtsbijstandverlener in de ingediende bezwaarschriften slechts een algemeen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de nadere premievaststelling door het Uwv, en de motivering van het bezwaar niet heeft toegespitst op de 15 verschillende vennootschappen. De Raad stelt vast dat het Uwv terecht de wegingsfactor van 1,5 heeft toegepast. De Raad zal het beroep tegen de besluiten van 9 maart 2010 dan ook ongegrond verklaren.
7.4. In verband met de onder 7.1 gemotiveerde niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van appellanten voor zover het betreft de nadere premievaststelling over de jaren 1998 tot en met 2001, en de vernietiging van de aangevallen uitspraken voor zover het betreft de proceskostenveroordeling, acht de Raad termen aanwezig het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Ter vaststelling van het bedrag van die kosten zal de Raad uitgaan van een punt voor de indiening van de hoger beroepschriften van 8 oktober 2009 en van een punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. Gelet op het feit dat appellanten ook in hoger beroep hebben volstaan met één hoger beroepschrift met een algemeen standpunt, is de Raad ook in hoger beroep van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken die beschouwd dienen te worden als één zaak. Met toepassing van de in verband met het aantal samenhangende zaken geldende wegingsfactor van 1,5 begroot de Raad de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep op € 1.311,--.
Het hoger beroep van appellanten in de zaken 16 tot en met 21 (zie bijlage)
8. De Raad stelt vast dat het Uwv met de besluiten van 9 maart 2010 in alle 6 zaken materieel gezien geheel tegemoetkomt aan appellanten. Dit houdt in dat appellanten thans geen belang meer hebben bij een beoordeling van de juistheid van de aangevallen uitspraken, zodat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover deze gericht zijn tegen de premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2001. De Raad ziet evenwel geen aanleiding het Uwv ook in onderhavige zaken te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Onderhavige 6 zaken kunnen immers, samen met de hierboven beoordeelde zaken 1 tot en met 15, beschouwd worden als samenhangende zaken, en vergoeding van proceskosten in beroep en hoger beroep heeft reeds plaatsgevonden ten aanzien van genoemde 15 zaken.
9. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellanten zich ook niet kunnen vinden in de door het Uwv in de (nadere) besluiten op bezwaar van 9 maart 2010 toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar, waarbij het Uwv (eveneens) is uitgegaan van samenhangende zaken. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen onder 7.3.2 en 7.3.3 zal de Raad het beroep van appellanten tegen de besluiten van 9 maart 2010 ongegrond verklaren.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk voor zover het betreft de nadere premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2001;
Vernietigt de aangevallen uitspraken in de zaken 1 tot en met 15 voor zover deze betrekking hebben op de proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 9 maart 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 2.277,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in beroep (6 x € 288,-- = € 1.728,--) en in hoger beroep (21 x € 447,-- = € 9.387,--) betaalde griffierecht van in totaal € 11.115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C. de Blaeij.
IJ