08/914 AW, 09/5352 AW en 10/1106 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007, 07/192 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 23 september 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 april 2008 en op 10 februari 2010 heeft de Staatssecretaris van Financiën nader beslist. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G. P. van Malkenhorst, juridisch adviseur. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt in voorkomend geval daaronder (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de Raad van 14 februari 2008, 06/5833 AW en LJN BC5636. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant was als groepsfunctionaris C werkzaam bij de Belastingdienst/Douane te Amsterdam. Nadat een aanvankelijk opgelegd voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing (1) van Amsterdam naar Rotterdam was ingetrokken en een nadien genomen besluit tot overplaatsing (2) door de rechtbank bij uitspraak van 7 juli 2005, 04/4419, was vernietigd, is opnieuw voorwaardelijk strafontslag verleend met overplaatsing (3) naar Rotterdam bij besluit van 31 augustus 2004. Het besluit tot handhaving hiervan heeft de Raad bij de hiervoor genoemde uitspraak vernietigd. De Raad heeft geoordeeld dat onvoldoende was onderbouwd dat appellant zich aan het hem ten laste gelegde plichtsverzuim had schuldig gemaakt.
2.2. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de minister aan appellant een bedrag van € 3.365,15 toegekend als compensatie van door hem geleden schade als gevolg van de ingetrokken overplaatsing 1 en de door de rechtbank vernietigde overplaatsingen 2.
Op 12 januari 2006 heeft appellant verzocht hem ook de schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van overplaatsing 3. Daarop is afwijzend beslist op 22 februari 2006, welk besluit is gehandhaafd op 11 december 2006 (hierna: bestreden besluit). Gesteld is dat appellant aan de vernietiging door de rechtbank van overplaatsing 2 geen recht op schadevergoeding kan ontlenen ter zake van overplaatsing 3, welke overplaatsing de rechtbank bij uitspraak van 24 augustus 2006, 05/3579, in stand had gelaten.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Bij besluit van 9 april 2008 heeft de minister, ter uitvoering van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad, het aan appellant verleende voorwaardelijk strafontslag en overplaatsing 3 naar kantoor [adres] van de eenheid Belastingdienst/Douane Rotterdam herroepen. Op 5 maart 2009 heeft appellant zijn verzoek om vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de onterechte overplaatsing naar Rotterdam nader onderbouwd. De schadeposten bestaan uit de extra reistijd, misgelopen onregelmatigheidstoeslag, overnachtingskosten, immateriële schade, reputatie- en carrièreschade, niet opgenomen vakantiedagen en kosten van rechtsbijstand, dit alles met wettelijke rente.
3.2. Bij besluit van 24 april 2008 heeft de minister appellant meegedeeld dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 31 augustus 2004 recht heeft op vergoeding van uit dat besluit voortvloeiende schade, bestaande uit extra reistijd, tegen het voor appellant geldende uurloon, vermeerderd met wettelijke rente. Andere vergoedingen heeft de minister geweigerd. Bij besluit van 10 februari 2010 is de minister van dit besluit teruggekomen in die zin dat appellant naast de berekende reistijdvergoeding ook een vergoeding wordt toegekend voor afbouw van misgelopen onregelmatigheidstoeslag, een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- en voor de kosten van rechtsbijstand betrekking hebbende op buitengerechtelijke kosten van zijn huidige rechtshulpverlener. Met dit besluit is niet geheel aan het verzoek van appellant tegemoetgekomen. De Raad zal deze beide besluiten in zijn beoordeling betrekken.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht het volgende.
4.1. Uit het besluit van 10 februari 2010 moet worden afgeleid dat het bestreden besluit en het besluit van 24 april 2008 niet langer worden gehandhaafd. Die besluiten komen reeds daarom voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit ten onrechte in stand werd gelaten. De Raad zal hieronder een inhoudelijk oordeel geven over het besluit van 10 februari 2010.
4.2. Met betrekking tot de vergoeding van de extra reistijd vanaf 1 oktober 2004 tot de datum van 24 augustus 2005 (toen appellant ontheven werd van zijn arbeidsverplichting in Rotterdam) tot een bedrag van in totaal € 9.225,30, te vermeerderen met daarover sedert 1 maart 2009 verschuldigde wettelijke rente, heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht aangevoerd dat de berekening moet plaatsvinden vanaf 1 september 2004, terwijl de wettelijke rente moet worden berekend vanaf 1 maart 2006. Daarbij gaat de Raad ervan uit dat de minister binnen acht weken op het verzoek van appellant had moeten beslissen, te weten uiterlijk op 9 maart 2006, zodat 1 april 2006 de eerste dag is waarop de rente is verschuldigd. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De stelling van appellant dat de minister meer reisuren in aanmerking had moeten nemen dan hij heeft gedaan omdat appellant niet op de [adres], maar ook in de Waalhaven en op de Maasvlakte werd ingezet, volgt de Raad niet. De minister mocht voor de berekening van de reistijd aansluiten bij de formele plaats van tewerkstelling van appellant.
Voor het overige is de berekening niet bestreden.
4.3. Appellant heeft zich akkoord verklaard met de in het besluit van 10 februari 2010 toegezegde aflopende toelage onregelmatige dienst als bedoeld in artikel 18 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 over het tijdvak 1 oktober 2004 tot en met 23 augustus 2005, welke nog moet worden berekend. Deze post is niet meer in geding.
4.4. Met betrekking tot het toegekende bedrag van € 2.500,- voor immateriële schade heeft appellant er terecht op gewezen dat is nagelaten wettelijke rente over dat bedrag toe te kennen, die conform appellants verzoek berekend dient te worden vanaf 1 maart 2009.
4.5. Ter zitting heeft appellant zijn verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand van zijn voormalig raadsman laten vallen, zodat de Raad daarover geen oordeel meer geeft. Appellant is akkoord met de toegezegde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van zijn huidige raadsman.
4.6. Wat betreft de afgewezen post overnachtingen deelt de Raad het standpunt van de minister dat appellant geen recht heeft op schadevergoeding voor kosten van overnachtingen, reeds omdat hij geen kosten heeft gemaakt en dus in dit opzicht geen schade heeft.
4.7. Ook is terecht afgewezen het verzoek om vergoeding van carrièreschade van € 6.600,-. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder overplaatsing inmiddels zou zijn bevorderd naar groepsfunctie E; zijn stellingen daarover acht de Raad te speculatief.
4.8. Voor vergoeding van schade als gevolg van niet opgenomen vakantiedagen ziet de Raad net als de minister geen grond. De minister heeft zich bereid verklaard niet opgenomen vakantiedagen te vergoeden indien appellant aantoont dat hij door de dienst niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Appellant heeft ter staving van zijn verzoek niets concreets maar voren gebracht en de Raad concludeert daarom dat appellant daarin niet is geslaagd.
5. Uit het vorenstaande volgt dat ook het besluit van 10 februari 2010 geen stand kan houden. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 140,- en € 8,60 aan verletkosten en reiskosten van appellant in hoger beroep, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen de tijd en reiskosten voor het bijwonen van de zitting berekend vanaf de woonplaats van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 24 april 2008 en 10 februari 2010 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.758,60;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.