[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 januari 2009, 081/3693 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
Namens appellante heeft mr. H.G.J. Ligtenberg, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van het rapport van bezwaarverzekeringsarts S. Groeneveld van 21 april 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellante is verschenen bij haar advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
1.1. Bij besluit op bezwaar, gedateerd 4 april 2008 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard dat was gericht tegen het besluit van 27 december 2007 tot beëindiging van het recht op ziekengeld op en na 3 januari 2008. Appellante is per die datum niet meer ongeschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW).
1.2. In de aangevallen uitspraak is het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellante hebben onderzocht kort vóór, respectievelijk kort na 3 januari 2008, de datum hier in geding. Deze artsen hebben geconstateerd dat appellante reeds vijf jaar bekend was met psychische klachten en dat zij ondanks die klachten toen heeft gewerkt als (financieel) administratief medewerkster gedurende 32 uur per week. Vastgesteld is tevens dat de nekfunctie ongestoord was. De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken heeft ingebracht die betrekking hebben op de datum in geding.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard, omdat dit oordeel steunt op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die beiden geen objectiveerbare beperkingen hebben gevonden. Appellante stelt dat de conclusies van deze artsen onvoldoende volledig onderbouwd tot stand zijn gekomen, mede gelet op de gegevens die zij heeft overgelegd. In dat verband heeft appellante in hoger beroep een overzicht ingebracht van haar bezoeken aan de huisarts in de periode tussen 30 juli 2007 en
18 juni 2008, aan de fysiotherapeut in de periodes van 6 september 2007 en 15 oktober 2007, met een laatste behandeling op 31 januari 2008, en van 26 februari 2008 tot en met 27 mei 2008. Voorts heeft zij er op gewezen naast klachten aan de rechter hand ook psychische klachten te hebben in verband waarmee zij regelmatig haar huisarts A.J.H. Spanjers heeft bezocht en sedert 23 februari 2008 contact heeft met E.M.M. Kuun, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij Indigo, een organisatie voor mentale ondersteuning.
3. Het Uwv heeft het (aanvullend) rapport van bezwaarverzekeringsarts S. Groeneveld van 21 april 2009 ingebracht. Onder verwijzing naar zijn eerdere rapportages van 2 april 2008 en 29 september 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat hij ondanks de fysiotherapeutische behandeling en gelet op alle relevante medische informatie geen enkel steekhoudend medisch argument heeft om appellante per datum in geding verdergaand beperkt te achten op het fysieke of psychische vlak zoals appellante wenst. Daarbij heeft hij onderkend dat psychosociale componenten een rol spelen.
4.1. De Raad ziet geen aanleiding hetgeen de bezwaarverzekeringsarts wat dit betreft heeft vermeld in zijn rapporten voor onjuist te houden. De Raad constateert dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante op 3 januari 2008 vanwege medisch objectiveerbare beperkingen niet in staat was haar arbeid te verrichten. Appellante is op 27 december 2007 op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen waar een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit herhaald op 21 februari 2008, informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en de verkregen informatie betrokken bij zijn heroverweging. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben vastgesteld dat er sprake is van een ongestoorde nekfunctie. Vastgesteld is voorts door de bezwaarverzekeringsarts dat de aandacht en concentratie ongestoord zijn en dat er weliswaar sprake is van depressieve kenmerken waarvoor medicatie wordt gebruikt, doch dat er geen sprake is van een ernstige depressie die appellante belemmert haar functie uit te oefenen.
4.2. De Raad heeft kennisgenomen van de gegevens omtrent de zorgwekkende situatie van het gezin van appellante, waaruit blijkt dat er ten aanzien van de echtgenoot van appellante en haar kinderen sprake is van psychische dan wel psychosomatische ziektebeelden. Deze gegevens kunnen echter niet leiden tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat er bij appellante op en na 3 januari 2008 geen sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW.
4.3. Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat appellante geen relevante medische stukken heeft ingebracht die betrekking hebben op 3 januari 2008, de datum die hier in geding is. De doorverwijzing van appellante naar Altrecht centrum voor angst- en stemmingsstoornissen heeft later, op 18 juni 2008, plaatsgevonden. Een concept behandelplan werd niet eerder dan op 22 augustus 2008 opgesteld door de psycholoog H. Buis en de psychiater in opleiding T. van Endt. De Raad stelt vast dat appellante ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Aan de informatie van de behandelend fysiotherapeut kan geen beslissende betekenis worden toegekend, de Raad wijst in dit kader naar zijn uitspraak van 23 april 2010, LJN BM2187. Ook de informatie van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Kuun kan niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden. De Raad merkt op dat de bezwaarverzekeringsarts, mede na door hem verricht onderzoek van appellante, beschikte over de nodige medische informatie omtrent de onderhavige situatie. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval geen sprake van een strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel die tot een vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.A.H. Schifferstein als voorzitter, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010.
(get.) A.A.H. Schifferstein.
(get.) T.J. van der Torn.