ECLI:NL:CRVB:2010:BO2488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/65 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1983 arbeidsongeschikt is door nek-, rug-, schouder- en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het bezwaar tegen de herziening van de uitkering ongegrond had verklaard. De herziening vond plaats na een eenmalige herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant werd ingeschat met een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant betwist deze herziening en stelt dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Hij voert aan dat eerdere diagnoses van psychiaters niet zijn meegenomen in de beoordeling en verzoekt om nader onderzoek door een onafhankelijke psychiater.

De Raad overweegt dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig zijn uitgevoerd. Beide artsen hebben dossieronderzoek gedaan en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. De Raad wijst erop dat appellant in het verleden, ondanks zijn klachten, in staat was om te werken en dat hij ten tijde van de beoordeling niet onder behandeling stond. De Raad bevestigt de conclusie van de rechtbank dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant.

Uiteindelijk oordeelt de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundigenadvies in te winnen, aangezien de medische beoordeling voldoende onderbouwd is.

Uitspraak

10/65 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2009, 09/3903 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk voltijds werkzaam als (beton)ijzervlechter, is voor dit werk in januari 1983 uitgevallen in verband met nek-, rug-, schouder- en psychische klachten. Aan appellant zijn met ingang van 14 november 1983 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een eenmalige herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De uitkomst van deze herbeoordeling heeft geleid tot het besluit van 23 februari 2009 waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 21 april 2009 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd en voor zover hier van belang - geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant door de verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht. Tevens heeft deze arts, alvorens een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te stellen, dossierstudie verricht. Deze arts heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector aangezien appellant niet onder behandeling was ten tijde van het medisch onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant vervolgens eveneens medisch onderzocht. Tevens heeft deze arts dossieronderzoek verricht alsmede informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog en huisarts. Het standpunt van appellant dat hij vanwege een ernstige depressie met psychotische kenmerken niet in staat is tot het verrichten van fulltime arbeid wordt evenmin door de rechtbank gevolgd. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierover gerapporteerd dat bij appellant in 1988 een ernstig depressief psychotisch toestandsbeeld met een zeer ongunstige prognose werd gediagnosticeerd. Vervolgens is appellant volgens deze arts in staat gebleken in de periode 1994 tot en met 1999 meer dan fulltime arbeid te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat het opvallend is dat appellant vóór
22 januari 2009, de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts, met deze psychische klachten bij zijn huisarts niet bekend was ondanks dat hij sinds een lange tijd kampt met deze klachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de FML, waarin uitgebreide cognitieve en psychische beperkingen zijn opgenomen, in stand kan blijven. De rechtbank heeft gelet op de uitgebreide motivering van de bezwaarverzekeringsarts hieromtrent geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan diens oordeel. Mede in verband hiermee heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht. De rechtbank kon zicht ten slotte verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet afdoende gemotiveerd. Appellant heeft - kort gezegd en voor zover hier van belang - aangegeven dat in 1988 en in 2009 door twee verschillende psychiaters dezelfde diagnose is gesteld, namelijk een ernstige depressie en een psychotisch toestandsbeeld. De bezwaarverzekeringsarts had dit niet mogen passeren met de stelling dat óf een verkeerde diagnose is gesteld óf dat appellant al dan niet door de behandeling zodanig is opgeknapt dat hij niet langer psychische belemmeringen ondervond. Appellant is van mening dat nader onderzoek verricht had moeten worden en verzoekt om benoeming van een onafhankelijke psychiater. Voorts is appellant van mening dat hij met de gestelde diagnose, ernstige depressie met psychotische verschijnselen, niet in staat is om voltijds in loondienst te functioneren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat van een onvoldoende of onzorgvuldig medisch onderzoek geen sprake is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant tijdens het spreekuur van 22 januari 2009 lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft dossieronderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant ook tijdens het spreekuur van 8 april 2009 lichamelijk onderzocht en een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Verder is door de bezwaarverzekeringsarts informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend psycholoog van appellant.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad voorts met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant ten tijde in geding door het Uwv zijn onderschat. De Raad voegt daar het volgende aan toe. De Raad is van oordeel dat in de rapportages van de verzekeringsarts van 22 januari 2009 en de bezwaarverzekeringsarts van 22 mei 2009 afdoende is weergegeven waarom geen sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en ook niet van een medische noodzaak tot een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts kon zich verenigen met de FML waarin beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts werd rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid, hetgeen passend is bij de aanwezige psychische problematiek. De Raad kan zich met de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts verenigen en laat die zwaarder wegen dan de in overweging 3 vermelde diagnosen van de psychiaters uit 1988 en 2009. De Raad wijst er nog op dat appellant met zijn klachten zes jaar heeft gewerkt en dat appellant ten tijde in geding niet onder behandeling stond en geen medicatie gebruikte. Appellant heeft zich op 22 januari 2009, op dezelfde datum als het onderzoek van de verzekeringsarts tot zijn huisarts gewend met depressieve klachten. De psycholoog heeft, afgaande op de brief van 15 april 2009, appellant alleen op 19 maart 2009 gezien en heeft in het kort de diagnose weergegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft de psycholoog onvoldoende onderbouwd op welke gronden de diagnose tot stand is gekomen. In hoger beroep is verder geen medische informatie ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant op de hier in geding zijnde datum 21 april 2009 in lichamelijk en/of psychisch opzicht zwaarder beperkt was te achten dan door de verzekeringsarts van het Uwv is aangenomen. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor benoeming van een psychiater voor het instellen van een onderzoek.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en de toelichting daarop van de arbeidsdeskundige, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
KR