[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 april 2008, 07/1656 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister)
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.D.H. van Hecke en H. ter Steege, beiden werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft met het oog op finale geschillenbeslechting de minister verzocht alsnog een deugdelijke vergelijking te maken van de door appellante voorafgaand aan de reorganisatie feitelijk verrichte werkzaamheden met de werkzaamheden in de functie van coördinerend inspecteur, een cijfermatige onderbouwing te geven van de omvang van de plaatsing van senior inspecteurs in de functie van coördinerend inspecteur en aansluitend een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de plaatsing in de functie van inspecteur.
Bij brief van 14 januari 2010 heeft de minister het nieuwe besluit van 15 januari 2010 overgelegd, welk besluit bij dit geding wordt betrokken.
Vervolgens heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 14 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.I. van Gent, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. van Riel, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch en H. ter Steege, werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1 oktober 2001 werkzaam als inspecteur (schaal 12) bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ), regio [naam regio]. In verband met een reorganisatie heeft appellante haar belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van coördinerend inspecteur (schaal 14). Bij brief van 1 december 2005 heeft de minister meegedeeld voornemens te zijn appellante in de nieuwe organisatie van de IGZ te plaatsen in de functie van inspecteur (schaal 12). Appellante heeft bij brief van 13 december 2005 haar bedenkingen kenbaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 3 juli 2006 is appellante met ingang van 1 december 2005 geplaatst in de functie van inspecteur in het IGZ-kantoor te [vestigingsplaats].
1.3. Bij besluit van 20 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de plaatsing in het kader van de reorganisatie enkel is gekeken naar de schaal en niet naar het feitelijke takenpakket dat zij verrichtte voor de reorganisatie. De minister heeft gesteld dat wel degelijk is uitgegaan van het beginsel ‘mens volgt werk’ en dat in bezwaar daarom een functieanalyse is uitgevoerd, gebaseerd op een beschrijving van taken en opgesteld door de leidinggevende van appellante. Deze feitelijke werkzaamheden komen volgens de minister terug in de nieuwe functie van inspecteur. Naar het oordeel van de Raad dient bij toepassing van het beginsel ‘mens volgt functie’ een deugdelijke vergelijking plaats te vinden van de feitelijke werkzaamheden van appellante voor de reorganisatie met de nieuwe functie van coördinerend inspecteur. De Raad is van oordeel dat de door de minister bij het bestreden besluit verrichte functieanalyse daartoe onvoldoende basis biedt nu deze, gelet op de bezwaren van appellante, niet alle werkzaamheden van appellante omvat.
3.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat ook het gelijkheidsbeginsel reden had moeten zijn om haar te plaatsen in de functie van coördinerend inspecteur, nu haar feitelijke werkzaamheden veelal dezelfde waren als die van de senior inspecteurs, en die na de reorganisatie wel zijn geplaatst in de functie van coördinerend inspecteur. De minister heeft ter zitting van de Raad van 24 september 2009 toegelicht dat het niet juist is dat alle senior inspecteurs coördinerend inspecteur zijn geworden. Naar het oordeel van de Raad is onweersproken dat de werkzaamheden van appellante veelal dezelfde waren, terwijl onduidelijk is hoeveel senior inspecteurs daadwerkelijk na de reorganisatie zijn geplaatst in de functie van coördinerend inspecteur. De Raad is van oordeel dat op grond van de toen beschikbare gegevens dan ook niet kan worden beoordeeld of het beroep op het gelijkheidsbeginsel op goede gronden is afgewezen.
3.3. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte motiveringsbeginsel.
4. Zoals in rubriek I is vermeld, heeft de Raad met het oog op de definitieve beslechting van het geschil de minister verzocht alsnog een deugdelijke vergelijking te maken van de door appellante voorafgaand aan de reorganisatie feitelijk verrichte werkzaamheden met de werkzaamheden in de functie van coördinerend inspecteur. De Raad heeft aan de minister meegedeeld dat daartoe in ogenschouw moeten worden genomen de werkzaam-heden, zoals die voorkomen in de beschrijving van taken door de leidinggevende van 21 januari 2007, zonodig aangevuld met werkzaamheden genoemd in de concrete voorbeelden van appellante. Al deze werkzaamheden moesten worden vergeleken met de functiebeschrijving van de nieuwe functie van coördinerend inspecteur, type I.
Daarnaast heeft de Raad om een cijfermatige onderbouwing van het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel verzocht.
4.1. De minister heeft het Expertisecentrum FormatieAdvies opdracht gegeven een functievergelijkingsonderzoek uit te voeren. De conclusie van dat onderzoek is dat de feitelijke werkzaamheden van appellante niet voldoende overeenkomen met de functie van coördinerend inspecteur. De minister heeft bij besluit van 15 januari 2010 het bezwaar tegen de plaatsing in de functie van inspecteur wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister - samengevat - ten grondslag gelegd dat de functie van coördinerend inspecteur op drie hoofdonderdelen verschilt met de functie van inspecteur. Uit het rapport van het functievergelijkingsonderzoek heeft de minister afgeleid dat de feitelijke werkzaamheden van appellante op het hoofdonderdeel ‘het coördineren c.q. uitvoeren van diverse vormen van toezicht, zoals interventietoezicht, handhaving/ opsporing (derde fase), thematisch onderzoek en IGZ-brede projecten’ overeenkomen met de functiebeschrijving van coördinerend inspecteur. Op het hoofdonderdeel ‘het borgen van de voortgang en de professionele kwaliteit van de (gefaseerde) uitvoering van het toezicht binnen een programma of over programma’s heen’ en het hoofdonderdeel ‘het ontwikkelen van beleid en kwaliteitseisen ten behoeve van de diverse vormen van toezicht en de uitvoering daarvan in risicovolle situaties’ komen de feitelijke werkzaamheden van appellante echter niet overeen, reden waarom appellante niet als functievolger voor de functie van coördinerend inspecteur is aangemerkt. Ten slotte heeft de minister gesteld dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
4.2. Appellante heeft zich ook met het besluit van 15 januari 2010 niet kunnen verenigen. Zij heeft aangevoerd dat haar feitelijke werkzaamheden wel degelijk ook uit de werkzaamheden bestaan, die behoren tot de twee hoofdonderdelen, waarvan de minister heeft geconcludeerd dat zij die niet ten volle verricht. Appellante heeft haar stelling met voorbeelden onderbouwd.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Met betrekking tot de nieuwe beslissing op bezwaar wordt het volgende overwogen.
5.1. Niet langer is in geding dat de omschrijving van de feitelijke werkzaamheden van appellante voorafgaand aan de reorganisatie, zoals neergelegd in de beschrijving van 21 januari 2007 en aangevuld met de werkzaamheden uit de voorbeelden van appellante, juist is. Deze omschrijving is de basis geweest van het functievergelijkingsonderzoek. De Raad is van oordeel dat de minister de conclusies uit dit onderzoek aan het besluit van 15 januari 2010 ten grondslag heeft mogen leggen en kunnen concluderen dat de werkzaamheden van appellante onvoldoende overeenkomen. Daarbij betrekt de Raad dat de minister in het besluit van 15 januari 2010 de conclusies nog met concrete voorbeelden heeft aangevuld. Ook ter zitting van de Raad van 14 september 2010 heeft de minister toegelicht waarin de feitelijke werkzaamheden van appellante, met name op twee van de drie hoofdonderdelen, verschillen met die van de functie van coördinerend inspecteur. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister aannemelijk gemaakt dat die werk-zaamheden niet voldoende overeenkomen met de functiebeschrijving van coördinerend inspecteur.
5.2. Naar het oordeel van de Raad kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin slagen. Weliswaar heeft de minister erkend dat de werkzaamheden van een aantal senior inspecteurs overeenkwamen met die van appellante, doch appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Uit de cijfermatige onderbouwing is gebleken dat ook niet alle senior inspecteurs in de functie van coördinerend inspecteur zijn geplaatst. Voor zover appellante heeft gesteld dat zij, gelet op haar werkzaamheden, in aanmerking had moeten worden gebracht voor de functie van coördinerend inspecteur met als feitelijk opgedragen functie senior inspecteur, heeft de minister aangegeven dat deze (bovenformatieve) functie is gecreëerd voor voormalige senior inspecteurs met behoud van hun salarisschaal 14. Nu appellante niet in dezelfde schaal was ingedeeld, bestaat reeds daarom een relevant verschil tussen appellante en de anderen en slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Dat appellante dezelfde werkzaamheden heeft verricht is bij die beoordeling dus niet doorslaggevend.
5.3. Ten slotte heeft appellante zich onverminderd op het standpunt gesteld dat de procedure niet juist is verlopen en dat zij, gelet op het door haar ingediende belangstellingsregistratieformulier, voor een gesprek had moeten worden uitgenodigd voor de functie van coördinerend inspecteur. De minister heeft ter zitting van de Raad van 14 september 2010 een toelichting gegeven op de gang van zaken in die procedure en heeft erkend dat ten onrechte niet naar appellante is teruggekoppeld. De minister heeft voorts verklaard dat appellante daardoor echter geen kans heeft gemist nu de beoogde functies op basis van kwaliteit en specifieke specialismen zijn ingevuld en appellante niet over die specialismen beschikte. Ter zitting van de Raad heeft appellante nog uitgebreid toegelicht waarom zij wel voor die functies in aanmerking had kunnen worden gebracht, maar naar het oordeel van de Raad heeft appellante daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij door de handelwijze van de minister een reële kans heeft gemist om tot coördinerend inspecteur te worden benoemd.
6. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen het besluit van 15 januari 2010 niet slaagt en ongegrond dient te worden verklaard.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2010 ongegrond;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat de minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 148,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.