[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 maart 2008, 07/1906 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
Appellante liet hoger beroep instellen en bracht medische informatie van de haar behandelende psychiater in het geding.
Het Uwv voerde verweer en zond een rapport van 30 maart 2009 van de bezwaarverzekeringsarts in.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 17 juli 2009. Mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, vertegenwoordigde appellante en namens het Uwv verscheen P.J. Langius.
De Raad heropende het onderzoek en benoemde de hoogleraar psychiatrie R.J. van den Bosch als deskundige. Van den Bosch onderzocht appellante en bracht op 8 april 2010 rapport uit.
De vervolgzitting vond plaats op 17 september 2010. Partijen zijn niet verschenen.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 27 juli 2007, waarbij het Uwv zijn besluit van 18 april 2006 ondanks het bezwaar van appellante handhaaft. Met het besluit van 18 april 2006 beëindigde het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 19 juni 2006. De reden daarvoor is dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 juli 2007 gegrond en vernietigde dat besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 27 juli 2007, maar oordeelde dat het Uwv artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht schond doordat hij appellante in bezwaar de gelegenheid onthield om te reageren op het op zijn verzoek uitgebrachte rapport van de psychiater C.J.F. Kemperman.
3.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
3.2. Appellante werkte laatstelijk als administratief medewerkster voor 24 uur per week en was op het moment van haar ziekmelding in april 2003 werkloos. Zij meldde zich ziek met psychische klachten.
3.3. Appellante is op medische gronden niet langer geschikt voor haar eigen werk. Het Uwv kende appellante een WAO-uitkering toe naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.4. Op 25 januari 2006 onderzocht de verzekeringsarts appellante op zijn spreekuur. Hij stelde een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts onderzocht Kemperman appellante. De bezwaarverzekeringsarts volgde het advies van Kemperman en zag geen aanleiding om de FML aan te passen. De deskundige Van den Bosch is het eens met de FML.
3.5. De arbeidsdeskundige selecteerde een aantal functies. De bezwaararbeidsdeskundige handhaafde drie functies en becijferde het loonverlies op iets minder dan 15%.
4. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juli 2007 in stand laat. Appellante herhaalt in hoger beroep dat haar medische beperkingen in de FML zijn onderschat. Na kennisneming van het rapport van Van den Bosch refereert appellante zich wat de medische beoordeling betreft aan het oordeel van de Raad. Verder voert zij aan dat de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC 111172) en machinebediende voedingsmiddelenindustrie (SBC 271091) niet mogen worden gebruikt, nu deze door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 29 april 2005 als ongeschikt zijn verworpen.
5.1. Het is vaste rechtspraak dat de Raad als regel het advies van zijn deskundigen volgt. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval van die lijn af te wijken en concludeert dat de rechtbank de medische beroepsgrond van appellante terecht heeft verworpen.
5.2.1. Ook de beroepsgrond dat het Uwv de functies in SBC 111172 en 271091 niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen faalt.
5.2.2. De Raad stelt voorop dat geen rechtsregel het Uwv belemmert om bij een eerdere beoordeling als ongeschikt verworpen functies ten grondslag te leggen aan een besluit dat ziet op een latere beoordelingsdatum.
5.2.3. De aan deze beroepsgrond ten grondslag liggende veronderstelling dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 29 april 2005 SBC 111172 als ongeschikt verwierp, berust op een verkeerde lezing. Op bladzijde 3 bovenaan valt te lezen dat de bezwaararbeidsdeskundige die SBC-code juist als geschikt bestempelt.
5.2.4. Op zich is het juist dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 29 april 2005 SBC 271091 als ongeschikt verwerpt. Dat betekent echter, anders dan appellante blijkbaar voorstaat, niet zondermeer dat bij de nu voorliggende beoordeling de ongeschiktheid van die functie is gegeven. Appellante ziet voorbij aan de dynamiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Niet alleen kunnen de functies wijzigen, ook de inhoud van de functies kan in de loop van de tijd wijziging ondergaan. Ook de gezondheid van de verzekerde kan overigens verbeteren.
5.2.5. Doorslaggevend is daarom of de (bezwaar)arbeidsdeskundige voldoende overtuigend duidelijk maakt dat de kenmerkende belasting in de functies de belastbaarheid van de verzekerde niet overtreft. Daarin is de (bezwaar)arbeidsdeskundige in deze zaak geslaagd. De Raad tekent nog aan dat het rapport van 29 april 2005 geen inzicht geeft waarom de bezwaararbeidsdeskundige de functie(s) in SBC 271091 ongeschikt acht.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en C.P.M. van de Kerkhof en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.