09/3945 MAW
09/4074 MAW
09/4075 MAW
09/5624 MAW
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de Commandant Defensie Inlichtingen- en Veiligheidsinstituut (hierna: commandant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2009, 08/4107 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
De commandant en betrokkene hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en de commandant hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de commandant op 1 oktober 2009 een nieuw besluit genomen (hierna: besluit 3).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Namens betrokkene is verschenen mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur. De commandant en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van der Jagt, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Terwijl betrokkene, luitenant ter zee der eerste klasse bij de Koninklijke marine, werkzaam was in de Verenigde Staten (VS) is hem, op zijn verzoek, met ingang van 9 augustus 2006 een functie toegewezen bij het Defensie Inlichtingen- en Veiligheids-instituut (hierna: DIVI). De commandant had aan betrokkene medegedeeld dat het DIVI vóór 9 augustus 2006 zou zijn verplaatst van Ede naar ’t Harde. Daarom heeft betrokkene, terugkerende uit de VS, woonplaats gekozen in de nabijheid van ’t Harde. Omdat bleek dat de verplaatsing van het DIVI van Ede naar ’t Harde uitbleef, heeft betrokkene vergoeding gevraagd van de schade die hij leed als gevolg van het uitblijven van de verplaatsing van het DIVI. Hij verzocht met terugwerkende kracht naar de datum van plaatsing vergoeding van de extra reiskosten en van de extra reistijd, welke laatste hij gecompenseerd wilde zien door tien dagen buitengewoon verlof.
1.2. Na een algehele weigering van de gevraagde schadevergoeding bij besluit van de Commandant Landstrijdkrachten (besluit 1) volgde bij besluit van de Staatssecretaris van Defensie van 3 juni 2008 (besluit 2) de intrekking van besluit 1 en de toekenning van een bedrag van € 1.440,-. In het besluit werd gesteld: “Hiermee ga ik er vanuit alle door u gestelde schade te hebben vergoed.”
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2008 (bestreden besluit 1) heeft de commandant de weigering van de gevraagde vergoeding in tijd gehandhaafd. Het verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand is afgewezen.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2008 (bestreden besluit 2) heeft de Staatssecretaris van Defensie de toekenning van het bedrag van € 1.440,- gehandhaafd. Gesteld is dat onderkend is dat betrokkene door de uitgestelde verplaatsing van het DIVI schade heeft geleden en dat betrokkene bij besluit 2 op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) naar billijkheid schadeloos is gesteld. Aangegeven is dat bij de berekening van de extra reiskosten over de 15 maanden gedurende welke de schade is geleden, is uitgegaan van 16 werkdagen per maand. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en om vergoeding van de kosten van juridische bijstand is afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzochte buitengewoon verlof, en zij heeft bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft opdracht gegeven ten aanzien van betrokkenes verzoek om vergoeding in tijd een nieuw besluit te nemen. Verder heeft zij bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten in beroep en van griffierecht.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1.1. Hij stelt voorop dat blijkens de op de aanvraag van betrokkene gevolgde besluitvorming, althans bij besluit 2, terecht is beoogd de schade te vergoeden die betrokkene heeft geleden als gevolg van de onjuiste mededeling aan hem dat het DIVI vóór 9 augustus 2006 verplaatst zou zijn. Niet onderkend is dat de bevoegdheid tot het vergoeden van de schade die betrokkene als gevolg van die onrechtmatigheid leed, ten tijde van belang geheel toekwam aan de Staatssecretaris van Defensie. Bestreden besluit 1 is dus onbevoegd genomen en kan om die reden niet in stand blijven.
3.1.2. Vervolgens merkt de Raad hier op dat in verband met een wijziging van taken het geding dat aanvankelijk deels is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, wordt voortgezet ten name van de minister. Waar hierna in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie en de commandant.
3.2. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de vernietiging door de rechtbank van bestreden besluit 1. Nu dat besluit, zoals is overwogen onder 3.1.1, op formele gronden niet in stand kan blijven, zal de Raad beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
3.2.1. De minister is van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin op grond van artikel 86 van het AMAR buitengewoon verlof kan worden toegekend en wijst erop dat betrokkene schadebeperkende voorzieningen zijn aangeboden, waardoor hij zijn extra reistijd had kunnen beperken.
3.2.2. De Raad overweegt dat het hier niet gaat om toepassing van evengenoemde rechtspositionele bepaling maar om vergoeding van schade. Het beroep op die bepaling treft dus geen doel. Ook de verwijzing naar de schadebeperkende voorzieningen treft geen doel, omdat ook bij gebruikmaking van die door de minister bedoelde - door betrokkene overigens betwiste - voorzieningen in ieder geval nog voor vergoeding in aanmerking komende schade resteerde. Er is geen reden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1 in stand te laten. De aangevallen uitspraak moet daarom in zoverre worden bevestigd.
3.3.1. Het hoger beroep van betrokkene betreft in de eerste plaats de wijze van berekening van de vergoeding van de extra reiskosten. In het bijzonder kan betrokkene zich er niet mee verenigen dat de minister die vergoeding heeft berekend op basis van 16 dagen per maand. Betrokkene heeft weliswaar andere mogelijkheden genoemd, bijvoorbeeld te relateren aan de socialeverzekeringswetgeving, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, in de hier relevante periode, op meer dan gemiddeld 16 dagen per maand extra reiskosten heeft moeten maken. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
3.3.2. Betrokkene heeft gevraagd om vergoeding van de wettelijke rente over de alsnog toegekende vergoeding van de extra reiskosten. De Raad acht de afwijzing van dit verzoek door de minister onjuist. De minister is immers in verzuim geweest tijdig tot betaling over te gaan van de vergoeding van de extra reiskosten. De op 6 juni 2007 gevraagde vergoeding van die reiskosten over de voorbije maanden had betaald moeten zijn in augustus 2007. De rente over die vergoeding is verschuldigd vanaf 1 september 2007. De vergoeding over de resterende maanden had telkens betaald moeten zijn aan het eind van de desbetreffende maand. De rente daarover is telkens verschuldigd met ingang van de eerste van de daarop volgende maand. De rentes zijn verschuldigd tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag, waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3.3.3. Het hoger beroep van betrokkene betreft verder de weigering hem de kosten te vergoeden van juridische bijstand bij het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Dat beroep treft doel. De Raad zal betrokkene € 80,50 toekennen.
3.3.4. Tot slot kan betrokkene zich er niet mee verenigen dat de rechtbank het juist heeft geacht dat aan hem niet de kosten zijn vergoed van juridische bijstand in bezwaar tegen besluit 1. Gelet op artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad betrokkene ook op dit onderdeel volgen. De Raad zal deze kosten, begroot op € 322,-, toekennen.
3.4.1. Bij besluit 3 is het bezwaar van betrokkene tegen besluit 2, voor zover het de gevraagde vergoeding in tijd betreft, opnieuw ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt betrokkene daarom geacht tegen dat besluit beroep te hebben ingesteld.
3.4.2. De Raad overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene per dag een uur extra reistijd kwijt was. Uitgaande van de 16 dagen per maand volgt hieruit dat betrokkene tijdens zijn plaatsing op het DIVI een zeer groot aantal uren extra reistijd heeft moeten maken. De Raad ziet niet waarom deze schade niet voor vergoeding in aanmerking kan en behoort te komen. Dat zou kunnen door een financiële vergoeding daarvan, maar niet is gebleken dat compensatie van die tijd door toekenning van verlofdagen niet ook mogelijk is. Die toekenning doet immers niet af aan de eventuele situatie dat het dienstbelang zich ertegen zou verzetten (al) die dagen (terstond) op te nemen.
Ter motivering van de (handhaving van de) afwijzing van het verzoek om de extra gemaakte reistijd te compenseren met tien dagen verlof is nog gesteld dat aan betrokkene voorzieningen zijn aangeboden ter vermindering van het door de extra reistijd veroorzaakte ongerief. De Raad kan de precieze betekenis daarvan onbesproken laten, omdat de daaruit wellicht voortvloeiende vermindering in ieder geval niet een zodanige omvang heeft, dat minder dan tien te compenseren dagen zouden resteren. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf te voorzien door aan betrokkene bij zijn uitspraak tien dagen buitengewoon verlof toe te kennen.
4. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak slechts ten dele kan worden bevestigd. Mede uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad de hele uitspraak vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.184,- wegens kosten van rechtsbijstand. Tezamen met de reeds door de rechtbank begrote kosten van € 644,-, de onder 3.3.3 vermelde kosten van € 80,50 en de onder 3.3.4 vermelde kosten van € 322,- bedragen de te vergoeden proceskosten in totaal € 2.230,50.
Betrokkene heeft verder recht op vergoeding van het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond;
Vernietigt bestreden besluit 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt bestreden besluit 2 voor zover daarbij is geweigerd de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden;
Draagt de minister op aan betrokkene de wettelijke rente te vergoeden als uiteengezet onder 3.3.2;
Kent aan betrokkene tien dagen buitengewoon verlof toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.230,50;
Bepaalt dat de minister aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 368,- vergoedt;
Bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 447,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.