op de hoger beroepen van:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], (hierna: appellant 1) en
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: appellant 2),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2008, 08/374 en 08/375 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van het gewest Gooi en Vechtstreek (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 oktober 2010
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. L. Grosveld, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Deze laatste is tevens verschenen als gemachtigde van appellant 2. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M. Derkman, R.K. Ton en G. Sapasuru, allen werkzaam bij het gewest Gooi en Vechtstreek.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant 1 en appellant 2 zijn van 1983 tot december 1990, respectievelijk van december 1982 tot april 1992 als oproepkracht werkzaam geweest in de functie van ambulanceverpleegkundige bij Broeder de Vries Hilversum B.V. (hierna: Broeder de Vries) en bij de GGD Hilversum/GGD Gooi en Vechtstreek (hierna: GGD). Per december 1990, respectievelijk april 1992 zijn appellant 1 en appellant 2 in vaste dienst aangesteld als ambulanceverpleegkundige bij Broeder de Vries. Op 1 juli 2005 zijn Broeder de Vries en de afdeling ambulancevervoer van de GGD overgenomen door de Regionale Ambulancevoorziening Gooi en Vechtstreek (hierna: RAV). De RAV is een dienst van het gewest Gooi en Vechtstreek. Bij het vervullen door appellanten van de functie van ambulanceverpleegkundige bestond tot en met 31 december 2005 uitzicht op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO).
1.2. In de gemeentelijke CAO 2005-2007 is overeengekomen het FLO per 1 januari 2006 af te schaffen en een nieuw stelsel voor werknemers in bezwarende functies in te voeren. Daarbij is voor het personeel dat op het moment van het vervallen van het FLO werkzaam was in een zogeheten FLO-functie, overgangsrecht afgesproken. De uitwerking hiervan is voor appellanten neergelegd in hoofdstuk 9b van de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH). Afhankelijk van de vraag of de ambtenaar op 1 januari 2006 meer of minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie heeft gewerkt, geldt voor hem of haar een gunstig dan wel een minder gunstig overgangsrecht ingevolge hoofdstuk 9b van de ARH (hierna: overgangsrecht).
1.3. Bij besluiten van 1 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur aan appellant 1 en appellant 2 afzonderlijk kenbaar gemaakt dat zij met 15, respectievelijk 13 jaren in de categorie van minder dan 20 dienstjaren vallen. Bij het bepalen van dat aantal dienstjaren heeft het dagelijks bestuur geen rekening gehouden met het aantal jaren dat appellanten als oproepkracht werkzaamheden als ambulanceverpleegkundige hebben verricht, omdat appellanten als oproepkracht niet minimaal 18 uur per week bij de ambulancedienst hebben gewerkt.
Deze besluiten zijn, na door appellanten gemaakte bezwaren, bij de bestreden besluiten van 19 december 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Onder “dienstjaren voor ambulancepersoneel” wordt in artikel 9b:2, aanhef en onder d, van de ARH verstaan: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was die op dat moment recht gaf op FLO.
3.2. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de functie van ambulanceverpleegkundige een bezwarende functie is in de zin van het overgangsrecht. Evenmin is in geschil dat deze functie een functie is die vóór 1 januari 2006 recht gaf op FLO. Tussen partijen is wel in geschil of appellanten op 1 januari 2006 20 of meer dienstjaren in een bezwarende functie hebben gewerkt.
3.3. Ten aanzien van het in hoger beroep door appellanten ingenomen standpunt dat de rechtbank ten onrechte in de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het aantal dienstjaren van appellanten de jaren die zij werkzaam zijn geweest als oproepkracht bij de ambulancedienst, terecht buiten beschouwing heeft gelaten, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 augustus 2010, LJN BN4196. Daarin heeft de Raad in rechtsoverweging 3.2.4 overwogen dat de definitie van dienstjaren voor ambulancepersoneel, zoals vermeld in artikel 9b:2, aanhef en onder d, van de CAR/UWO naar het oordeel van de Raad geen grondslag biedt voor de stelling van het dagelijks bestuur dat alleen rekening gehouden mag worden met de jaren waarin als oproepkracht minimaal 18 uren per week bij de ambulancedienst is gewerkt. Nu de definitie van dienstjaren als vermeld in de CAR/UWO gelijkluidend is aan de definitie van dienstjaren in de ARH heeft de Raad geen aanleiding in de onderhavige gevallen anders te oordelen. Dat betekent dat het dagelijks bestuur bij de bestreden besluiten het aantal jaren waarin appellanten als oproepkracht werkzaamheden als ambulanceverpleegkundige hebben verricht ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
3.4. Dit leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten in rechte geen standhouden en voor vernietiging in aanmerking komen evenals de aangevallen uitspraak waarbij die besluiten in stand zijn gelaten.
4. Aangezien het dagelijks bestuur naar aanleiding van de hiervoor onder 3.3 genoemde uitspraak van de Raad een nader standpunt heeft ingenomen, zal de Raad bezien of het geschil tussen partijen finaal beslecht kan worden.
4.1. Op grond van de beschikbare gegevens heeft het dagelijks bestuur vastgesteld hoeveel dagen appellanten per jaar feitelijk als oproepkracht bij de ambulancedienst hebben gewerkt. Dat betreft een zeer beperkt aantal dagen. Gezien de uitkomst van die berekening acht het dagelijks bestuur het redelijk om per jaar dat appellanten werkzaam zijn geweest als oproepkracht (niet meer dan) één maand mee te nemen in de berekening van het totale aantal dienstjaren.
Deze wijze van berekening komt de Raad niet onjuist voor. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de begripsomschrijving van dienstjaren voor ambulancepersoneel ertoe strekt te bepalen dat alleen de jaren waarin de bezwarende functie daadwerkelijk en in berekenende mate is vervuld, al dan niet gedeeltelijk mogen meetellen. In die lijn ligt ook de thans door het dagelijks bestuur gegeven uitleg.
4.2. Uitgaande van het op deze wijze door het dagelijks bestuur vastgestelde aantal jaren dat appellanten als oproepkracht werkzaam zijn geweest bij de ambulancedienst en rekening houdend met het bij de bestreden besluiten vastgestelde aantal dienstjaren kan niet worden aangenomen dat het totale aantal dienstjaren van appellanten op 1 januari 2006 20 of meer bedraagt. Nu ook appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in een zodanige omvang als oproepkracht hebben gewerkt dat geoordeeld moet worden dat zij op 1 januari 2006 wel 20 of meer dienstjaren in de bezwarende functie van ambulanceverpleegkundige hebben gewerkt, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand te laten.
5. De Raad ziet voorts aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep overeenkomstig de forfaitaire bedragen in het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening wordt gehouden met een wegingsfactor van 1 in verband met samenhangende zaken. Deze kosten bedragen voor ieder van appellanten € 644,- in totaal.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten geheel in stand blijven;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 644,- ieder;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan ieder van appellanten het door hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.