09/3650 AOW en 10/363 AOW
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009, 08/2903 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de Svb bij brief van 30 december 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant, geboren [in] 1968, heeft in november 2007 aan de Svb verzocht om een tussentijdse opgave van zijn verzekeringstijdvakken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft hij aangegeven dat hij vanaf 1989 tot in 2005 in Nederland werkzaam is geweest in loondienst.
1.2. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij verzekerd is geweest krachtens de AOW van 15 maart 1993 tot en met 30 juni 1998.
1.3. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing van 5 juni 2008 (hierna: besluit 1) gegrond verklaard. De Svb heeft in besluit 1 nader vastgesteld dat appellant verzekerd is geweest krachtens de AOW van 20 mei 1991 tot en met 30 juni 1998.
2. De rechtbank heeft besluit 1 vernietigd, omdat het onzorgvuldig was voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank had de Svb verzuimd te onderzoeken of appellant op grond van de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 (LJN AB2324) vanaf 1 juli 1998 wellicht nog verzekerd is gebleven ingevolge de volksverzekeringen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel verzekerd is geweest krachtens de AOW van 1 juli 1998 tot in 2005. Daarbij heeft hij erop gewezen dat er op zijn loon steeds loonbelasting en premies volksverzekering zijn ingehouden.
3.2. Bij nieuw besluit op bezwaar van 30 december 2009 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het hiervoor vermelde verzekerde tijdvak ongewijzigd vastgesteld. De Svb heeft daarbij overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant op 1 juli 1998 niet in procedure was voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning en dat op die grond toen ook geen kinderbijslag meer aan hem is toegekend.
3.3. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In deze procedures is slechts in geschil of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant alleen gedurende het tijdvak van 20 mei 1991 tot en met 30 juni 1998 verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Daarbij spitst het geschil met name toe op de vraag of terecht is besloten dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet langer verzekerd was krachtens de AOW.
4.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de AOW is vanaf 1 juli 1998 niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet (Vw) - zijnde de tekst zoals die gold tot 1 april 2001 - of artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (zijnde de tekst zoals die geldt vanaf 1 april 2001). De Raad stelt vast dat appellant niet in het bezit is of is geweest van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid van de AOW, zodat hij op grond van dit artikellid niet verzekerd was vanaf 1 juli 1998.
4.3. De Raad merkt verder op dat de uitsluiting van de verzekering voor personen als appellant voortvloeit uit het bepaalde bij de Koppelingswet. Zoals de Raad reeds meermalen heeft geoordeeld (zie onder andere de uitspraak van 26 juni 2001,
LJN AB2324) is voor het in deze wet neergelegde onderscheid naar nationaliteit - bij een verzoek om toelating tot verblijf in Nederland op of na 1 juli 1998 - een afdoende rechtvaardiging aanwezig ook waar het gaat om de uitsluiting van de verzekering voor de AOW. In die uitspraak is echter een uitzondering gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
4.4. Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Appellant heeft weliswaar kennelijk tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar niet is gebleken dat hij op 1 juli 1998 rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, Vw.
4.5. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant vanaf 1 juli 1998 niet verplicht verzekerd is geweest krachtens de AOW. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
4.6. Naar aanleiding van de stelling van appellant, dat gedurende het tijdvak vanaf 1 juli 1998 tot zijn vertrek uit Nederland wel steeds premies voor de volksverzekeringen op zijn loon zijn ingehouden, merkt de Raad op dat in het algemeen het betalen van premie niet bepalend is voor de vraag of iemand al dan niet verplicht verzekerd is. Voorts merkt de Raad ter informatie van appellant nog op dat de gemachtigde van de Svb, naar aanleiding van vragen van de Raad, ter zitting heeft aangegeven dat sprake is van een bijzondere situatie en dat nader bezien zal worden of appellant wellicht in de gelegenheid gesteld kan worden zich vrijwillig te verzekeren gedurende het tijdvak waarin premies volksverzekeringen op zijn loon zijn ingehouden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.