[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2009, 08/2816 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: college)
Datum uitspraak: 11 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.E.A. Frederix, advocaat te ’s-Gravenhage, en drs. G.H.S. Heemskerk, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 oktober 1981 werkzaam bij de gemeente Hoorn, per 1 oktober 1995 in de functie van bedrijfsjurist.
1.2. In 1997 werd appellant op zijn verzoek toestemming verleend tot het uitoefenen van nevenfuncties, dit onder voorwaarden in verband met zijn functie. De wijze waarop appellant dat deed, leidde in 2002 en 2006 tot verwikkelingen. De laatste verwikkelingen zijn afgesloten met een brief van 4 januari 2007, waarin het college onder meer zijn volledige vertrouwen in appellant als bedrijfsjurist uitsprak.
1.3. Met ingang van 9 juli 2007 heeft appellant zich ziek gemeld. De bedrijfsarts achtte op 3 augustus 2007 - met het oog op de consulten van appellant bij een bedrijfs-psycholoog - verlenging van het ziektetraject tot 22 augustus 2007 noodzakelijk. Het college heeft dit advies gevolgd. Op 22 augustus 2007 heeft de bedrijfsarts na een gesprek met appellant op 21 augustus 2007 geoordeeld dat appellant weer in staat was zijn functie uit te oefenen.
1.4. Bij brief van 22 augustus 2007 heeft het college appellant opgeroepen op zijn eerstvolgende werkdag, 24 augustus 2007, aan het werk te gaan. Dat heeft appellant niet gedaan. Bij besluit van 24 augustus 2007 (hierna: bezoldigingsbesluit) heeft het college op grond van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Collectieve arbeidsvoor-waardenregeling en Uitkeringsovereenkomst (hierna: CAR/UWO) de doorbetaling van de bezoldiging aan appellant met directe ingang gestaakt. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan een laatste oproep van 29 augustus 2007 om zijn werk te hervatten. Nadat een gesprek op 11 september 2007 over de ontstane situatie niets had opgeleverd, heeft het college appellant kennis gegeven van zijn voornemen over te gaan tot het verlenen van ongevraagd ontslag, waarop appellant heeft gereageerd.
1.6. Hierna heeft appellant bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een deskundigenoordeel over zijn arbeids(on)geschiktheid aangevraagd. Bij brief van 19 oktober 2007 is appellant meegedeeld dat hij zijn werk kan doen, zoals de bedrijfsarts had geoordeeld.
1.7. Bij besluit van 12 oktober 2007 (hierna: ontslagbesluit) heeft het college aan appellant met toepassing van artikel 8:13 van de CAR/UWO de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Daaraan lag mede ten grondslag het verwijt aan appellant dat hij, zonder overleg, in zijn ziekteperiode sinds 9 juli 2007 driemaal een vergadering had bijgewoond van een regionale klachtencommissie, waarin hij namens de gemeente Hoorn zitting had, steeds in de middag van een reguliere werkdag.
Ook tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.8. Het college heeft bij besluit van 29 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen het bezoldigingsbesluit en het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het bezoldigingsbesluit
3.1.1. Op grond van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de CAR/UWO wordt de doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
3.1.2. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.12 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. In het bijzonder is ook de Raad van oordeel dat de bedrijfsarts met zijn advies van 22 augustus 2007, ook tegenover appellant, duidelijk heeft kenbaar gemaakt dat appellant met ingang van die datum weer in staat was zijn werk als bedrijfsjurist te doen. De stelling van appellant dat dit advies niet juist is en door het college niet had mogen worden opgevolgd, schiet tekort omdat appellant geen objectieve medische gegevens heeft ingebracht die zijn stelling onderbouwen. Ook het hierboven in rechtsoverweging 1.6 genoemde deskundigenoordeel is appellant hier niet tot steun.
3.1.3. Hieruit volgt dat het college op grond van het onder rechtsoverweging 3.1.1 weergeven voorschrift gehouden was de bezoldiging van appellant, dit met ingang van 24 augustus 2007, te staken.
3.1.4. De rechtbank heeft dan ook terecht het bestreden besluit inzake het bezoldigingsbesluit in stand gelaten.
3.2.1. De Raad volgt hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 van de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld over de gedraging van appellant van het deelnemen aan de vergaderingen van de regionale klachtencommissie op dagen tijdens de op 9 juli 2007 begonnen ziekteperiode. De Raad tekent hierbij wel aan dat het niet gaat om vijf vergaderingen, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar om drie. Dit doet echter aan de ernst van het plichtsverzuim dat hier aan de orde is, niet af.
3.2.2. De grondslag van het ontslagbesluit vormt de aan appellant verweten werk-weigering sinds 24 augustus 2007. De Raad stelt vast dat dit verwijt terecht aan appellant is gedaan. Nu appellant in gebreke is gebleven te hervatten, ook na de laatste oproep van 29 augustus 2007, heeft hij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Dit verzuim kan hem worden toegerekend. Zoals hierboven in rechtsoverweging 3.1.2 is vastgesteld, had appellant voor die werkweigering geen deugdelijke en aanvaardbare motieven. Hierbij tekent de Raad nog aan dat, blijkens diens rapportage, de bedrijfsarts bekend was met de stelling van appellant dat hij met de gemeente Hoorn in conflict was. Dit heeft verder geen rol gespeeld, omdat het college dit anders zag en tot het einde toe heeft gesteld dat hij appellant wilde zien hervatten. In de stukken vindt die benadering voldoende steun. In dit verband volgt de Raad met name niet de lezing die appellant aan een pleitnota van de gemachtigde van het college van 23 mei 2007 geeft, zeker niet in deze zin dat het college toen van het in de brief van 4 januari 2007 in appellant uitgesproken vertrouwen is teruggekomen.
3.2.3. De Raad kan, gezien het vaststaande plichtsverzuim van appellant, niet tot het oordeel komen dat de aan appellant opgelegde disciplinaire straf van ontslag aan dit plichtsverzuim onevenredig is.
De rechtbank heeft dus terecht ook het bestreden besluit betreffende het ontslagbesluit in stand gelaten.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing teven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2010.