ECLI:NL:CRVB:2010:BO5384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5998 WIA + 09/5874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Betrokkene, werkzaam als verzorgende thuiszorg, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat betrokkene geen recht had op een WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een deskundige psychiater had moeten inschakelen om de geschiktheid van betrokkene voor haar maatgevende functie te beoordelen. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd, omdat de ongeschiktheid van betrokkene niet alleen gebaseerd was op het feit dat zij avonddiensten verrichtte, maar ook op andere onvoorspelbare werksituaties. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank de relevante aspecten niet voldoende heeft beoordeeld. De Raad verklaarde het hoger beroep van het Uwv gedeeltelijk gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het besluit van het Uwv over de geschiktheid van betrokkene voor haar maatgevende functie. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard, en het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking had op de re-integratievisie, omdat betrokkene inmiddels was gere-integreerd in haar werk.

Uitspraak

09/5998 WIA
09/5874 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] , wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2009, 09/1707 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv
Datum uitspraak: 26 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A. Staal, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ook het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep van 3 december 2009 – hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere informatie verstrekt en daarbij gevoegd een brief van de werkgever van 7 juli 2009 aan betrokkene.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was werkzaam als verzorgende thuiszorg gedurende 26 uur per week toen zij zich met ingang van 12 mei 2006 ziek meldde als gevolg van psychische klachten, waarbij ook galstenen en buikklachten ontstonden.
2.1. Betrokkene is in het kader van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 23 juni 2008 onderzocht door de verzekeringsarts F.C. Swaan. Deze arts beschikte over informatie van 2 juni 2006 van de arts E. van Noort van de RIAGG Rijnmond Noord West, waarin sprake was van een waanstoornis, somatisch type. Voorts was er informatie van de bedrijfsarts van 28 mei 2008 die schreef dat er in verband met het beloop in de afgelopen twee jaar met steeds terugval geen vertrouwen meer is in een duurzame terugkeer van appellante in het eigen werk. In het rapport van 23 juni 2008 vermeldde Swaan dat het volgens appellante sinds een wisseling van medicatie goed met haar ging, dat zij aangaf haar eigen werk volledig aan te kunnen en dat zij geen klachten claimde. Swaan concludeerde tot het inwinnen van nadere informatie bij de RIAGG.
2.2. De arts F. Karaca gaf in een rapport van 24 juli 2008 de ontvangen informatie van Van Noort van 4 juli 2008 weer. Daarin luidde de diagnose als in overweging 2.1 is vermeld. Voorts gaf Van Noort aan dat betrokkene in februari 2008 van medicatie wisselde, dat de psychotische verschijnselen daardoor onder controle waren en dat betrokkene de nieuwe medicatie goed verdroeg. Als leefregel raadde Van Noort betrokkene aan rustig aan te doen, stress te mijden en bij werkhervatting een geleidelijk opbouwschema te hanteren. Karaca trok uit deze informatie de conclusie dat rekening gehouden moest worden met beperkingen van betrokkene en hij legde deze vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek betrokkene ongeschikt geacht voor de volledige maatmanfunctie en werd op basis van functieduiding berekend dat haar verlies aan verdienvermogen 27,90 % was. Tevens werd een re-integratievisie opgesteld. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 14 augustus 2008 (hierna: besluit 1) vast dat voor betrokkene met ingang van 9 mei 2008 geen recht op een Wet WIA-uitkering was ontstaan. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (hierna: besluit 2) stelde het Uwv voorts de re-integratievisie vast.
3.1. In de bezwaarprocedure, aangespannen door betrokkene tegen de besluiten van 14 augustus 2008, stelde zij zich
– onder overlegging van een brief van Van Noort van 3 oktober 2008 – op het standpunt dat zij volledig in staat was haar maatmanfunctie te vervullen. Volgens deze brief leek werken in de avonduren niet strijdig met het eerder gegeven advies omdat zodanig werken door betrokkene als plezierig en ontspannen wordt ervaren. Wel achtte Van Noort bij hervatting van de werkzaamheden een urenbeperking raadzaam.
3.2. De in rubriek I vermelde bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep merkte in zijn rapport van 13 maart 2009 wat betreft de FML op dat Karaca desgevraagd had aangegeven dat de FML voornamelijk uit preventieve overwegingen was opgesteld om betrokkene in rustige en routinematige arbeid te laten re-integreren. Van der Stoep concludeerde dat door Karaca een juiste FML was opgesteld met name omdat Van Noort wees op de stressgevoeligheid van betrokkene en op geleidelijke opbouw van de werkzaamheden. Dit laatste achtte Van der Stoep evenwel niet noodzakelijk voor hervatting in passende werkzaamheden. Bij twijfel aan de geschiktheid van het werk achtte Van der Stoep zeker aanvankelijk een urenbeperking voorstelbaar. Vervolgens concludeerde de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt in een rapport van 3 april 2009 dat alleen al het standpunt van Van Noort dat bij hervatting in de maatmanfunctie, welke bij het primair arbeidskundig onderzoek vanwege de onregelmatige diensten ongeschikt was geacht, een urenbeperking raadzaam is, aangeeft dat de maatgevende functie niet geschikt was voor betrokkene. Voorts diende de re-integratievisie te worden bijgesteld omdat deze uitging van hervatting in het eigen werk. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 21 april 2009 het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1 ongegrond en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond. Daarbij werd besluit 2 niet gehandhaafd.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 21 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) gegrond, vernietigde het bestreden besluit, voor zover dit zag op besluit 1 en droeg het Uwv op in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank besliste voorts dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op besluit 2 en bepaalde dat het bezwaar van betrokkene tegen besluit 2 niet-ontvankelijk is. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
4.2. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen besluit 2 grondde de rechtbank op het oordeel dat de onderhavige re-integratievisie niet voldeed aan de volgens vaste rechtspraak geldende maatstaven om die visie als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te kunnen merken.
4.3. Wat betreft besluit 1 stelde de rechtbank ambtshalve vast dat betrokkene, die alleen de motivering en niet het rechtsgevolg van besluit 1 aanvocht, voldoende procesbelang had. Zij wees daarvoor op de uitspraken van de Raad van 23 november 1993 (LJN ZB1266) en 20 december 2006 (LJN AZ5455), waaruit naar voren komt dat een belang niet kan worden ontkend ingeval een betrokkene zich geschikt acht voor het eigen werk en dit niet wordt gedeeld door het Uwv.
4.4. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige in beroep het standpunt dat betrokkene niet met stress moet worden geconfronteerd in die zin heeft bijgesteld dat dit ook geldt, indien betrokkene in de maatmanfunctie, zoals in beroep is aangevoerd, geen nachtdiensten maar slechts avonddiensten verrichtte.
4.5. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover ziend op besluit 1 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb omdat het Uwv naar haar oordeel een deskundige psychiater had moeten inschakelen om reden dat – kort gezegd – betrokkene en het Uwv van mening verschillen over de betekenis van de brief van Van Noort van 3 oktober 2008 voor de vraag of betrokkene geschikt was voor de maatmanfunctie.
5.1. In hoger beroep heeft het Uwv gesteld zich alleen niet te kunnen verenigen met de door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgrond van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit 1. Het Uwv heeft daartoe aangevoerd dat Van Mastrigt zich niet heeft beperkt tot het aspect avonddiensten maar de ongeschiktheid voor de maatmanfunctie tevens heeft onderbouwd vanwege de aspecten wisselende diensten en onvoorspelbare werksituaties, waaraan de rechtbank volledig voorbij ging. In dit verband wees het Uwv ook op de functiebeschrijving (dossierstuk B48.10 e.v).
5.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat zij juist wel volledig geschikt had moeten worden geacht voor de maatmanfunctie. Voorts is zij van mening dat de re-integratievisie wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6.1.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de in rubriek I vermelde brief van 7 juli 2009 een verslag bevat van een gesprek op 1 juli 2009 waarbij aanwezig waren betrokkene, de bedrijfsarts, de advocaat van betrokkene en een personeelsadviseur van de werkgever. Uit dit verslag komt naar voren dat de werkgever akkoord ging met de voorkeur van betrokkene om de re-integratie op te starten in de huishoudelijke zorg en dat afspraken zijn gemaakt over de opbouw van de re-integratie. Voorts is door het Uwv bij brief van 10 augustus 2010 meegedeeld dat betrokkene vanaf 3 augustus 2009 aldus heeft hervat en dat zij vanaf 30 november 2009 21 uur per week werkte. Deze gegevens zijn van de zijde van betrokkene op zichzelf niet betwist. Uit de brieven van 7 juli 2009 en 10 augustus 2010 valt naar het oordeel van de Raad niet anders af te leiden dan dat re-integratie van betrokkene inmiddels heeft plaatsgehad en bovendien op een wijze en volgens een schema waarmee betrokkene ook heeft ingestemd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat artikel 30a, zesde lid, van de Wet structuur uitvoerings-organisatiewerk en inkomen inhoudt dat, indien de re-integratievisie daartoe aanleiding geeft, het Uwv zorg draagt voor een plan gericht op behoud en verkrijging van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en inschakeling in arbeid, valt niet in te zien welk procesbelang betrokkene nog heeft bij een beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het bezwaar tegen de re-integratievisie niet-ontvankelijk is verklaard. Betrokkene is immers gere-integreerd in arbeid bij haar werkgever. Dit wordt ook niet anders door het feit dat uit de brief van 10 augustus 2010 blijkt dat in het onderhavige geval een plan als evenbedoeld in het geheel niet (meer) is vastgesteld.
6.1.2. Overweging 6.1.1 leidt de Raad tot de slotsom dat betrokkene niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voorzover dat ziet op het oordeel van de rechtbank over besluit 2.
6.2. Wat betreft het ambtshalve oordeel van de rechtbank – onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad ter zake – over het procesbelang van betrokkene bij haar beroep tegen het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op besluit 1, ziet de Raad geen grond daarover anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad merkt daarbij op dat ter zitting door de gemachtigde van betrokkene is aangegeven dat dit belang is gelegen in een mogelijke loonvordering tegen de werkgever.
6.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot vernietiging van het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op besluit 1, is overgegaan. Immers het aan dit onderdeel van het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt van het Uwv over de ongeschiktheid van appellante voor de maatgevende functie op de datum in geding is, zoals in hoger beroep door het Uwv terecht is aangevoerd, niet alleen gegrond op het feit dat betrokkene avonddiensten verrichtte maar tevens op de daarin mogelijk optredende onvoorspelbare werksituaties en op de uit de brief van Van Noort van
3 oktober 2008 blijkende opvatting ten aanzien van de wenselijkheid van een urenbeperking bij werkhervatting. Voorts is in de bezwaarprocedure gebleken dat Karaca ter voorkoming van stress in de FML beperkingen had opgenomen. Deze aspecten heeft de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld. De aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het in deze overweging bedoelde onderdeel van het bestreden besluit, kan dan ook in rechte geen standhouden.
6.4.1. Wat betreft het beroep van betrokkene tegen het in overweging 6.3 omschreven onderdeel van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De Raad stelt vast dat betrokkene geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou moeten worden afgeleid dat de visie van Van Noort inzake een urenbeperking bij werkhervatting, zoals die naar voren komt uit haar brieven van 4 juli en 3 oktober 2008, onjuist is voor zover die urenbeperking ziet op hervatting in de maatmanfunctie. Weliswaar achtte Van der Stoep in zijn in overweging 3.2 vermelde rapport een urenbeperking bij hervatting in passende werkzaamheden medisch niet noodzakelijk maar hij achtte die wel voorstelbaar bij hervatting in de maatmanfunctie vanwege het stresserende karakter daarvan. Uit de visie van Van Noort inzake de urenbeperking kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden afgeleid dan dat betrokkene op de datum in geding nog niet volledig geschikt kon worden geacht voor de maatmanfunctie wat betreft de omvang. In vaste rechtspraak van de Raad is juist ook geschiktheid voor de volledige omvang van de maatmanfunctie op de datum in geding één van de vereisten om geschiktheid voor de maatmanfunctie te kunnen stellen. Voorts kan, gelet op de medische voorgeschiedenis in het onderhavige geval en op de belastende aspecten, vermeld in de in overweging 5.1 bedoelde functiebeschrijving, niet worden gezegd dat het standpunt van het Uwv dat de beperkingen in de FML uit preventief oogpunt zijn opgenomen, uit verzekeringsgeneeskundig oogpunt onjuist moet worden geacht. De omstandigheid dat betrokkene, naar van haar zijde ter zitting is verklaard, met ingang van 1 september 2010 volledig heeft hervat in de maatmanfunctie, doet aan het vorenstaande niet af. Deze omstandigheid ziet immers niet op de datum in geding.
6.4.2. Overweging 6.4.1 leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep van betrokkene tegen het in overweging 6.3 omschreven onderdeel van het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten in hoger beroep van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover bij de aangevallen uitspraak is beslist over het besluit 2 betreffende onderdeel van het bestreden besluit;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is beslist over het besluit 1 betreffende onderdeel van het bestreden besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit 1 betreffende onderdeel van het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
GdJ