[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 februari 2010, 09/1428 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010.
Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. Appellant is op 18 december 2006 met schouder- en knieklachten uitgevallen voor zijn werk als metselaar voor 40 uur per week. Bij besluit van 20 oktober 2008 is aan appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 15 december 2008 een
WGA-vervolguitkering toegekend, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op 35 tot 80%.
1.2. Bij brief van 4 november 2008 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij op 3 november 2008 een tweede schouderoperatie heeft ondergaan. Bij besluit van 1 december 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van
20 oktober 2008 onjuist is.
1.3. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 oktober 2008 en 1 december 2008 zijn bij besluit van 31 maart 2009 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit (hierna: het bestreden besluit) is appellant in beroep gegaan.
1.4. Hangende beroep heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2009 het bestreden besluit ingetrokken en de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 20 oktober 2008 en 1 december 2008 alsnog gegrond verklaard. Bij datzelfde besluit van 19 augustus 2009 heeft het Uwv, in verband met een geconstateerde kwaadaardige aandoening van de dikke darm, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met terugwerkende kracht tot 15 december 2008 vastgesteld op 80 tot 100%.
1.5. In een schrijven van 11 september 2009 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat het Uwv met het besluit van 19 augustus 2009 weliswaar geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, maar dat appellant naast de toekenning van een volledige WGA uitkering een schadevergoeding eist voor het leed dat hem is aangedaan.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet mede gericht geacht tegen het besluit van 19 augustus 2009. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad, overwogen dat er, naast de wettelijke rente over het bedrag aan uitkering dat te laat is betaald, geen plaats is voor een zelfstandige vergoeding van andere uit die vertraagde betaling beweerdelijk voortgekomen extra kosten, zoals in dit geval de kosten van een aangegane geldlening.
2.3. Ten aanzien van de geclaimde kosten voor brieven/porto, telefoneren en tijdsinvestering heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in deze kosten.
2.4. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat bij appellant sprake is van psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit, maar heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ernstig in gebreke is gebleven en dat de onrechtmatige besluitvorming ten koste is gegaan van appellant en zijn gezin. Appellant is van mening dat hier voor het Uwv een sanctie tegenover dient te staan in de vorm van schadevergoeding.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In geding is, zo komt uit het hoger beroepschrift naar voren, uitsluitend aan de orde het verzoek van appellant om toekenning van schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000,-, bestaande uit zowel materiële als immateriële schade.
4.2. De Raad verenigt zich geheel met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gestelde materiële schade, bestaand uit kosten in verband met het schrijven van brieven, telefoneren en het lenen van geld, afgezien van de door het Uwv reeds aan appellant betaalde wettelijke rente, niet voor verdergaande vergoeding in aanmerking komt.
4.4. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft appellant de Raad er evenmin van kunnen overtuigen dat ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 31 maart 2009 sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van dit besluit in een zodanig moeilijke situatie is komen te verkeren dat sprake is van aantasting van zijn persoon die recht geeft op schadevergoeding. Overigens acht de Raad niet aannemelijk dat het Uwv willens en wetens feiten heeft verdraaid. De Raad constateert dat waarnemend internist J. Huisman op 25 februari 2009 aan de huisarts van appellant heeft geschreven geen verklaring voor de anemie te hebben gevonden en voorts dat de diagnose darmkanker eerst op
14 april 2009 is gesteld.
4.5. Hetgeen appellant in hoger beroep en ter zitting naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat zijn vrouw enige tijd overspannen is geweest nadat hij is geopereerd. De Raad is van oordeel dat een rechtstreeks verband tussen het onrechtmatige besluit en de overspannenheid van de echtgenote van appellant niet is gebleken.
4.6. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.