als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 oktober 2009, 08/1173 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2010
Namens appellante heeft mr. J.F. Sabaroedin, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sabaroedin, voornoemd.
Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. T. van der Weerd.
1.1. Bij besluit van 2 april 2008 heeft het Uwv, in reactie op een verzoek van appellante van 3 januari 2008 en met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geweigerd terug te komen van zijn besluit van 29 november 2006, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in die bepaling.
1.2. Bij laatstgenoemd besluit had het Uwv appellante, uitgaande van een op 1 februari 2005 ingetreden arbeidsongeschiktheid, met ingang van 30 januari 2006 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de toen geldende Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was.
1.3. Bij besluit van 3 oktober 2008, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Ter zitting van de Raad is namens appellante desgevraagd aangegeven dat zij met haar verzoek van 3 januari 2008 in het bijzonder had beoogd alsnog een Wajong-uitkering te verkrijgen in verband met een toename van haar klachten, welke zich heeft voorgedaan na het tijdstip - 30 januari 2006 - dat ter beoordeling voorlag in het eerdere besluit van 29 november 2006. Het Uwv heeft derhalve haar verzoek van 3 januari 2008 ten onrechte opgevat en behandeld als een verzoek terug te komen van laatstgenoemd besluit.
3.2. Hierop heeft het Uwv zich bij monde van zijn gemachtigde bereid verklaard het verzoek van appellante van 3 januari 2008 alsnog, in lijn met haar bedoeling, in behandeling te nemen als verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering in verband met een gestelde toename van arbeidsongeschiktheid, ingetreden binnen een termijn van vijf jaar na het bereiken van de wachttijd op 30 januari 2006, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong.
3.3. Appellante heeft in deze bereidverklaring aanleiding gevonden haar hoger beroep in te trekken. Tegelijk met de intrekking van het hoger beroep is namens appellante verzocht het Uwv te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.2. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, stelt de Raad vast dat appellante het hoger beroep heeft ingetrokken omdat het Uwv met de in rechtsoverweging 3.2 vermelde bereidverklaring (gedeeltelijk) aan het ingestelde (hoger) beroep is tegemoetgekomen.
4.3. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, in gevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en op € 874,- in hoger beroep alsmede voor reiskosten in hoger beroep op € 36,40.
5. Tot slot merkt de Raad op dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht tot het Uwv kan wenden.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.554,40, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2010.