[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/4125 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 november 2010
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2010. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Bronsveld, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
1.1. Appellant is in 1993 met zijn gezin vanuit Macedonië naar Nederland gekomen. Appellant heeft, blijkens een beschikking van de IND van 30 november 2006, op 6 januari 2000 een vergunning tot verblijf aangevraagd met als verblijfsdoel 'het verrichten van arbeid als zelfstandige". Deze aanvraag is bij beschikking van 17 februari 2000 buiten behandeling gesteld, waarna het door appellant ingediende bezwaar bij beschikking van 1 maart 2002 gegrond is verklaard. Bij besluit van 30 oktober 2003 is de aanvraag van 6 januari 2000 afgewezen, waarna het bezwaar bij besluit van 2 december 2004 ongegrond is verklaard. Na de instelling van beroep is het besluit van 2 december 2004 door de IND ingetrokken, waarna bij de hiervoor genoemde beschikking van
30 november 2006 het bezwaar gegrond is verklaard. Aan appellant is daarbij met terugwerkende kracht tot 1 april 2004 (alsnog) de verzochte vergunning tot verblijf verleend.
1.2. Appellant heeft bij brief gedagtekend 16 juni 2007 kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochters [H.] (geboren [in] 1988) en [M.] (geboren [in] 1994). Appellant heeft daarbij aangegeven aanspraak te maken op kinderbijslag 'met volledig terugwerkende kracht'.
1.3. Bij besluit van 20 september 2007 heeft de Svb aan appellant kinderbijslag toegekend ten behoeve van zijn dochter [M.] vanaf het derde kwartaal van 2006. De aanvraag ten behoeve van de dochter [H.] is afgewezen. Opgemerkt wordt dat de aanvraag is ontvangen op 17 juli 2007. Aangegeven is verder dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) een terugwerkende kracht kent van één jaar.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Appellant merkt op dat hij op basis van zijn vergunning tot verblijf aanspraak heeft op kinderbijslag met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2004. Hij voegt daaraan toe dat hij tot voor kort niet op de hoogte was van deze mogelijkheden, vandaar dat deze zaak pas nu aan de orde wordt gesteld.
2.2. Op 10 maart 2008 is een hoorzitting gehouden. Appellant heeft daar verklaard dat hij in 1994 bij de geboorte van zijn eerste dochter kinderbijslag heeft aangevraagd. De aanvraag is vervolgens afgewezen omdat appellant niet in het bezit was van een geldige verblijfstitel. In maart 2000 is appellant teruggegaan naar Macedonië, maar in november van dat jaar is hij weer teruggekeerd naar Nederland. Via een advocaat is hij een procedure opgestart om een verblijfsvergunning te krijgen, welke uiteindelijk is verkregen op 30 november 2006.
2.3. Bij besluit van 21 april 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat toekenning van kinderbijslag met een terugwerkende kracht van méér dan één jaar alleen mogelijk is indien er sprake is van een bijzonder geval én van hardheid. 'Was u buiten uw schuld niet in staat op tijd kinderbijslag aan te vragen? Of kon u echt niet weten dat u kinderbijslag kunt krijgen? Dan kunt u maximaal over de afgelopen 5 jaar kinderbijslag krijgen', aldus het besluit. Appellant was, na de afwijzing van de aanvraag in 1994, op de hoogte van de voorwaarden om kinderbijslag aan te vragen. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval.
3.1. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat het, gezien de complexiteit van de Nederlandse regelgeving, niet redelijk is om iemand van buitenlandse afkomst te verwijten dat hij moeite heeft bepaalde regels na 13 jaar juist te interpreteren.
3.2. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant onder meer opgemerkt dat, door de bewoordingen van het afwijzend besluit uit 1994, appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij pas met een vergunning tot verblijf kinderbijslag kon aanvragen.
3.3. De rechtbank heeft overwogen dat zij met de Svb van oordeel is dat de door appellant aangevoerde redenen waarom hij eerst in 2007 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend niet leiden tot een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW en het daaromtrent door de Svb gehanteerde beleid. Ook is de rechtbank niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellant niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen. Voorts wordt vastgesteld dat appellant tot begin (februari) 2007 kennelijk onbekend was met zijn potentiële aanspraak op kinderbijslag. Onbekendheid met wettelijke aanspraken levert echter geen bijzonder geval op. Het is aan betrokkene zelf om zich te (laten) informeren omtrent de voorwaarden met betrekking tot het recht op kinderbijslag. Nu appellant dit heeft nagelaten dient dit voor zijn rekening en risico te komen . De rechtbank heeft hieraan het volgende toegevoegd: (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant, en voor verweerder de Svb):
“Voor het geval eiser in de veronderstelling verkeerde dat eerst na de toekenning van een verblijfstitel kinderbijslag aangevraagd kon worden is de rechtbank van oordeel dat, in weerwil van het voorgaande, wel een bijzonder geval aangenomen zou kunnen worden wanneer eiser verweerder tijdig en in voldoende mate had geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraak op een verblijfstitel en over het verloop van zijn procedure daaromtrent. Niet is gebleken dat eiser verweerder hieromtrent op enigerlei wijze heeft geïnformeerd voorafgaand aan zijn bij verweerder op 17 juli 2007 ontvangen aanvraag. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2005, LJN: AU6503).”.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep hebben partijen in essentie hun eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Ter zitting is namens appellant daaraan toegevoegd dat aan appellant ambtshalve een vergunning tot verblijf is toegekend. Hij was derhalve niet in staat de Svb te informeren over een aanvraag voor een verblijfstitel en het verloop daarvan, zodat hij langs die weg zijn aanspraken ingevolge de AKW niet veilig kon stellen. Bepleit wordt dat, in die omstandigheden, appellant wordt geacht zijn belangen ingevolge de AKW te hebben veiliggesteld (conform CRvB 18 november 2005, LJN AU6503).
4.2. De Raad overweegt het volgende.
4.3. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Svb terecht eerst met ingang van het derde kwartaal van 2006 kinderbijslag aan appellant heeft toegekend.
4.4. De Svb heeft bij het bestreden besluit de toekenning van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2006 gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Nu de Svb aan appellant kinderbijslag heeft toegekend over het jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de Svb terecht heeft besloten dat geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen waarom eerst medio 2007 een aanvraag om kinderbijslag is ingediend niet aangemerkt kunnen worden als een bijzonder geval. Ook de Raad is niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellant niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of in te laten dienen. Voorts moet vastgesteld worden dat appellant tot medio 2007 kennelijk onbekend was met zijn potentiële aanspraak op kinderbijslag. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met wettelijke aanspraken echter geen bijzonder geval op. Deze onbekendheid is ook naar ’s Raads oordeel niet verschoonbaar te achten, nu appellant op de hoogte had kunnen zijn van zijn potentiële aanspraak op kinderbijslag gezien de eerdere aanvraag in 1994.
4.6. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat, voor het geval appellant in de veronderstelling verkeerde dat eerst na de toekenning van een verblijfstitel kinderbijslag aangevraagd kon worden, een bijzonder geval aangenomen zou kunnen worden wanneer appellant de Svb tijdig en in voldoende mate had geïnformeerd over zijn mogelijke aanspraak op een verblijfstitel en hij de Svb binnen een redelijke termijn had geïnformeerd over de uitkomst van zijn procedure daaromtrent. Niet is gebleken dat appellant de Svb over zijn verblijfsrechtelijke procedure op enigerlei wijze heeft geïnformeerd voorafgaande aan zijn aanvraag medio 2007. De Raad voegt hier aan toe dat, blijkens de gedingstukken, de toekenning van een verblijfstitel aan appellant is gebaseerd op een aanvraag van appellant en niet op een toekenning ambtshalve (zie 1.1. en 2.2.).
4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb terecht heeft besloten dat eerst met ingang van het derde kwartaal van 2006 appellant recht heeft op kinderbijslag. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 26 november 2010.