[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2009, 05/2672 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks bestuur van het Stadsdeel Oud-Zuid, thans het Dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 november 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. van der Lee, advocaat te Amsterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zwagerman, juridisch adviseur.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant is sinds 1970 in vaste dienst bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als voorman Groenvoorziening. In 1999 heeft appellant een operatie ondergaan aan zijn schouder. Appellant heeft daarna zijn werkzaamheden als voorman Groenvoorziening hervat. In september 2002 is hij wegens schouderklachten uitgevallen voor zijn werk. Nadat hij door de bedrijfsarts weer volledig arbeidsgeschikt is geacht, heeft appellant een second opinion aangevraagd. Daaruit is gebleken dat hij niet geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk. Op 10 februari 2003 is appellant blijvend uitgevallen wegens arm-, schouder- en elleboogklachten. Met ingang van 4 februari 2004 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45 %.
1.2. Bij besluit van 23 juli 2004 is aan appellant meegedeeld dat op grond van artikel 521, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) de bezoldiging met ingang van 1 september 2004 wordt teruggebracht tot 80 %.
1.3. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. In verband daarmee heeft hij deskundige Smitshuijzen geraadpleegd. Deze heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een arbeidsgebonden aandoening en voorts dat in het dossier geen informatie aanwezig is waaruit blijkt dat die aandoening geen directe relatie heeft met het werk dan wel dat de werkzaamheden daartoe niet hebben bijgedragen. De bedrijfsarts heeft in reactie daarop meegedeeld dat de klachten van appellant ook andere oorzaken kunnen hebben. De bedrijfsarts heeft erop gewezen dat appellant in zijn vrije tijd een fervent tennisspeler is; een feit waarvan Smitshuijzen niet op de hoogte was. Volgens de bedrijfsarts kan de niet optimale anatomische situatie in combinatie met de belasting van het schoudergewricht tijdens het tennissen zeer wel hebben bijgedragen aan de schouderklachten van appellant.
2. Bij besluit van 28 april 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2004 ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een deskundige te benoemen. De deskundige Pijnenburg (orthopedisch chirurg) heeft appellant onderzocht en zijn bevindingen in het rapport van 26 september 2007 neergelegd. Partijen hebben hierop een reactie gegeven. De deskundige heeft vervolgens schriftelijk gereageerd op de door appellant overgelegde röntgenfoto’s. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, gelet op feit dat hij akkoord is gegaan met de 57/58 jarigen regeling en vanaf 1 oktober 2004 tot op heden volledige bezoldiging heeft ontvangen, geen belang meer heeft bij een beoordeling in hoger beroep van het bestreden besluit. De Raad volgt het dagelijks bestuur daarin niet. Niet in geding is dat over september 2004 een korting van 20 % op de bezoldiging is toegepast, welke korting ook in hoger beroep door appellant wordt bestreden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant reeds daarom een belang bij inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
4.2. In dit geding is dan de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van het dagelijks bestuur heeft onderschreven dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, zodat de bezoldiging mocht worden teruggebracht tot 80 %. Ingevolge artikel 504, aanhef en onder a, van het ARA wordt daaronder verstaan arbeidsongeschikt-heid wegens ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.3. Ter beantwoording van deze vraag heeft de Raad, in navolging van de rechtbank, het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige als uitgangspunt genomen. De deskundige heeft appellant onderzocht en de medische stukken bestudeerd. Op grond daarvan heeft de deskundige geconcludeerd dat de werkzaamheden van appellant, zoals het afzagen van boomtakken en het schoffelen van grond waarbij hij stuit op stukken puin en wortels, wel degelijk kunnen leiden tot de klachten van appellant. Volgens de deskundige zal een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid hierin haar oorzaak gevonden hebben. Voorts heeft de deskundige verklaard dat de subacromiale klachten van appellant verschillende oorzaken kunnen hebben, waaronder een anatomische aanleg. In verband daarmee heeft appellant alsnog röntgenfoto’s overgelegd van vóór de operatie in 1999. De deskundige heeft na bestudering daarvan verklaard dat uit die foto’s blijkt dat bij appellant geen sprake is van een anatomische aanleg. De deskundige heeft verder in het rapport verwoord dat de kans op klachten aan het bewegingsapparaat aanmerkelijk is vergroot na het jarenlang uitoefenen van een functie als voorman Groenvoorziening. Bekend is dat appellant sinds een groot aantal jaren werkzaam is in die functie.
4.4. Gelet op de conclusies van de deskundige en het gegeven dat uit het dossier geen andere activiteiten naar voren zijn gekomen die de klachten van appellant zouden hebben kunnen veroorzaken, moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in overwegende mate haar oorzaak heeft in de aard van het werk van appellant. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant heeft verklaard slechts een paar keer te hebben getennist en zeker geen fervent tennisspeler te zijn geweest. De Raad heeft geen reden om aan deze verklaring van appellant te twijfelen.
4.5. Gezien het vorenstaande dient de onder 4.2 geformuleerde vraag ontkennend te worden beantwoord en komt de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het geconstateerde gebrek ook kleeft aan het primaire besluit zal de Raad dit primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen.
5. Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat hij ten gevolge van het bestreden besluit schade heeft geleden en heeft hij de Raad verzocht om vergoeding van die schade. Naar aanleiding van dit verzoek zal de Raad het dagelijks bestuur veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging over de maand september 2004. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 mei 2008, LJN BD2846 en TAR 2008, 167) is deze rente verschuldigd over de bruto nabetaling vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van de algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. Met betrekking tot het door appellant ter zitting van de Raad gedane beroep op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad als volgt.
6.1. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 juli 2004 tot aan de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad stelt vast dat vanaf het bezwaarschrift van 17 augustus 2004 tot aan het moment waarop op dat bezwaar is beslist acht maanden zijn verstreken. De rechterlijke fase heeft in haar geheel vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 1 juni 2005 door de rechtbank tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vijf jaar geduurd. De Raad is daarbij gebleven binnen de termijn van twee jaar. Voor die lange duur van de procedure kan geen rechtvaardiging worden gevonden in de opstelling van appellant of in de complexiteit van de zaak. Die kan evenmin worden gevonden in de inschakeling van een deskundige (CRvB 30 juni 2009, LJN BJ2125). Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding van appellant met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het dagelijks bestuur de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Nu de Raad het besluit van 23 juli 2004 zal vernietigen in verband met aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid, is er aanleiding het dagelijks bestuur op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- wegens rechtsbijstand. De Raad ziet voorts aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding de kosten van het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van de orthopedisch chirurg Smitshuijzen voor vergoeding in aanmerking te brengen. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een bestede tijd van 11,3 uur een vergoeding toe van in totaal € 1.049,24. Ten slotte komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van appellant. Deze worden begroot op € 35,80.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 23 juli 2004;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 10/5812 AW en 10/6027 AW wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van betrokkene met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure; Veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.017,04;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.