[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 oktober 2008, 08/267 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 oktober 2010. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Eiser, geboren [in] 1966, ontving een WWB-uitkering. Op 13 juli 2007 heeft hij verweerder gemeld van 26 juli 2007 tot en met 24 augustus 2007 met vakantie te gaan. In verband met een onderzoek naar zijn uitkeringssituatie is eiser opgeroepen voor een gesprek op 27 september 2007. Op 25 september 2007 heeft eiser (via verweerders call center) laten weten dat hij nog steeds in het buitenland (Syrië) verblijft, dat hij daar is geopereerd en niet terug kan komen. Op 26 september 2007 heeft eiser gebeld met R. Boxem, bijstandsconsulent bij verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn recht op uitkering met ingang van 23 augustus 2007 wordt ingetrokken en dat over de periode van 23 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2007 een bedrag van € 241,11 netto wordt teruggevorderd, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht.
Op 30 oktober 2007 heeft eisers zaakwaarnemer het voorblad van het primaire besluit en een medische verklaring overhandigd aan een van verweerders medewerkers, die de stukken in het dossier heeft ‘afgelegd’.
Bij brief van 21 december 2007 is vervolgens (aanvullend) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2007. Eiser heeft aangevoerd dat met de door de zaakwaarnemer op 30 oktober 2007 ingeleverde verklaring onmiskenbaar (inhoudelijke) bezwaren zijn ingediend tegen de strekking van het besluit van 4 oktober 2007 en dat de verklaring daarom heeft te gelden als een bezwaarschrift.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de hoorzitting van
22 januari 2008 zijn bezwaren mondeling toe te lichten tegenover de commissie voor de bezwaarschriften sociale zaken en werk (de commissie), die op dezelfde dag advies aan verweerder heeft uitgebracht.”
1.1. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College, in navolging van het advies van de commissie, het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of appellant met de op 30 oktober 2007 ingediende stukken tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2007.
4.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de op 30 oktober 2007 ingediende stukken aan geen van de eisen voldoen die de artikelen 6:4 en 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stellen aan een bezwaarschrift en appellant dan ook niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar.
4.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.