[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2010, 09/2905 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 november 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010. Appellante is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink en prof. dr. A.H. Fischer, beiden werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 1971 werkzaam bij de [naam faculteit] van de Universiteit van Amsterdam, afdeling [afdeling], laatstelijk als universitair hoofddocent. In 2000 is sprake geweest van samenwerkingsproblemen tussen appellante en haar leidinggevende P, waarvoor een oplossing is gevonden. Toen P in 2006 programmagroepsleider werd van de [naam programmagroep], waarin appellante werkzaam was, heeft dit opnieuw tot problemen in de communicatie geleid. Ook zijn problemen ontstaan met betrekking tot de uitvoering van onderwijstaken door appellante en is - in 2008 - een tweetal cursussen die appellante placht te geven uit het onderwijsprogramma geschrapt. Bij brief van 14 mei 2008 heeft de afdelingsvoorzitter concrete voorstellen gedaan met betrekking tot de wijze waarop appellante, geboren in 1947, invulling zou kunnen geven aan haar functie tot aan haar pensionering. Die voorstellen waren voor appellante niet acceptabel.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2009 is aan appellante per 1 juni 2009 ontslag verleend op grond van artikel 8:4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Ingevolge deze bepaling kan de werkgever het dienstverband uitsluitend beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2009 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het ontslag in stand gelaten, de ontslagvergoeding vastgesteld op het niveau van de Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats betwist dat grond bestond voor het verlenen van ontslag; volgens haar was er geen sprake van onherstelbaar verstoorde verhoudingen. In de tweede plaats acht appellante de vergoeding die haar door de rechtbank alsnog is toegekend te gering, omdat - zo verstoorde verhoudingen worden aangenomen - deze in overwegende mate zijn veroorzaakt door de werkgever.
Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
4.1. Hij deelt het oordeel van de rechtbank dat in dit geval sprake was van een ernstige verstoring van de arbeidsverhouding tussen appellante en haar leidinggevenden. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat communicatie tussen appellante en haar programma-leider niet mogelijk was en voorts dat de afdelingsvoorzitter er niet in is geslaagd daarin met succes een bemiddelende rol te spelen. Toen appellante meermalen niet bereid bleek een aantal onderwijstaken ter hand te nemen, daarover niet wenste te communiceren en evenmin akkoord kon gaan met het voorstel van 14 mei 2008 om haar overwegend te belasten met onderzoekstaken, was niet alleen sprake van verstoorde verhoudingen, maar ook van een impasse. Die impasse is ook later niet doorbroken kunnen worden. Gelet hierop kon het ontslag worden verleend op de grond die het college heeft gebruikt.
4.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante een uitkering toekomt op het zogeheten minimumniveau. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN B1484 en TAR 2009, 142) is slechts plaats voor het oordeel dat een uitkering op dat niveau onvoldoende is indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkeringsregeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten.
4.3. Weliswaar kan het ongelukkig worden genoemd dat appellante medio 2007 werd benaderd door P voor het houden van een jaargesprek, terwijl bekend was dat zij daar problemen mee had, maar dit is goed opgelost door de afdelingsvoorzitter, die vervolgens in november 2007 het gesprek met appellante is aangegaan. Die afdelingsvoorzitter heeft appellante er terecht op gewezen dat het niet aan appellante is om onderwijstaken te weigeren, ook al zou dat tot gevolg hebben dat het percentage dat appellante per jaar aan onderwijs moet besteden, uitgaat boven hetgeen is afgesproken. Duidelijk is dat de onderwijsverplichtingen kunnen variëren naar gelang het aantal studenten en dat dit in onderling overleg moet worden opgelost. Door herhaaldelijk onderwijstaken te weigeren heeft appellante zich niet bepaald coöperatief opgesteld en haar positie onjuist ingeschat. De gedingstukken (bijvoorbeeld de e-mailberichten van 20 en 22 november 2007) laten zien dat van de zijde van de afdelingsvoorzitter geregeld is geprobeerd om tot een compromis te komen of om met appellante in gesprek te komen (zie ook het e-mailbericht van 29 november 2007: “ik wil niet met je mailen, maar met je praten”), maar appellante was afhoudend (e-mailbericht van 28 november 2007: “ik acht een gesprek niet zinvol”) of weigerde ieder overleg (e-mailbericht van 1 april 2008: “ik ben dan ook niet van zins deze week met jou te overleggen over these-onderwijs en ook niet over het schrappen van de cursussen Stereotypering en Motivatie”).
De constatering van de afdelingsvoorzitter in het voorstel van 14 mei 2008 dat voornamelijk appellante verantwoordelijk was voor de onwerkbare situatie binnen de programmagroep wordt dan ook door de Raad onderschreven. De Raad is van oordeel dat het een redelijk voorstel was. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit voorstel, bedoeld om uit de impasse te komen, het haar onmogelijk maakte onderzoek te doen. Door niet op dit voorstel in te gaan, is de bestaande impasse blijven bestaan.
4.4. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot de slotsom dat in dit geval met een uitkering op het minimumniveau mocht worden volstaan. Van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan is geen sprake en evenmin kan worden gezegd dat die uitkering met het oog op de omstandigheden niet redelijk is. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.