[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2008, 08/404 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 oktober 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op verzoek van het College is appellante op 18 oktober 2007 onderzocht door een arts, verbonden aan Achmea Arbo B.V. Blijkens het ter zake uitgebrachte rapport is deze arts van oordeel dat appellante tijdelijk arbeidsongeschikt is maar wel gedurende vijf tot tien uren per week belastbaar voor een traject maatschappelijke participatie of een traject richting zorg. In het spoor van het uitgebrachte rapport heeft het College appellante bij besluit van 20 december 2007, voor zover van belang, de verplichting opgelegd zich voor vijf tot tien uur beschikbaar te stellen voor een voorziening in de vorm van sociale activering.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het College appellante tot 1 april 2009 ontheven van de verplichting gebruik te maken van voorzieningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder andere het door het College bepleite standpunt, dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij daarbij geen procesbelang meer heeft, verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het besluit van 20 december 2007 rechtsgevolg omdat het door het College niet is herroepen. Dat wordt niet anders doordat het College appellante bij zijn besluit van 27 mei 2008 tijdelijk tot 1 april 2009 ontheffing heeft verleend van de verplichting gebruik te maken van voorzieningen. Bovendien heeft het besluit van 20 december 2007 volgens de rechtbank in ieder geval weer gevolgen na 1 april 2009.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd waarbij zij heeft benadrukt dat zij blijvend volledig arbeidsongeschikt is, zodat haar ook in de toekomst geen verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB meer kunnen worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het tweede lid van dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3. Anders dan door de gemachtigde van appellante is bepleit, voorziet de WWB niet in permanente ontheffingen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Het feit dat de WWB slechts voorziet in tijdelijke ontheffingen van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichtingen, brengt naar het oordeel van de Raad wel met zich dat een besluit waarbij een betrokkene een bepaalde verplichting is opgelegd, zijn werking verliest door een volgend besluit waarbij hij of zij van diezelfde verplichting wordt ontheven, en dit vanaf de ingangsdatum van dat volgende besluit. Door het besluit van 27 mei 2008 was daarom ten tijde van het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 24 januari 2008 nog slechts in geschil of het College appellante vanaf 20 december 2007 tot en met 26 mei 2008 de verplichting mocht opleggen als in 1.2 bedoeld.
4.4. Nu aan appellante geen maatregel is en zal worden opgelegd in verband met het niet voldoen aan de verplichting zich voor vijf tot tien uren per week beschikbaar te stellen voor sociale activering in de in 4.3 genoemde periode, ziet de Raad niet in welk resultaat dat voor haar feitelijk betekenis heeft, appellante met de onderhavige procedure ten tijde van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank kon, en thans nog kan bereiken.
4.5. De Raad tekent daarbij aan dat het aanvechten van het medisch oordeel dat aan het besluit van 20 december 2007 ten grondslag is gelegd, voor appellante op zichzelf geen feitelijke betekenis meer heeft. Mocht het College in de toekomst besluiten aan appellante wederom de verplichting op te leggen gebruik te maken van een aangeboden voorziening of mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan zal het College zich, mede gelet op het tijdsverloop, daarbij niet kunnen baseren op het medisch onderzoek dat voorafgaande aan het besluit van 20 december 2007 heeft plaatsgevonden. Het College onderkent dat blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep ook. Appellante heeft alsdan de mogelijkheid de resultaten van een eventueel nieuw medisch onderzoek en de besluitvorming die daarop wordt gebaseerd ten volle aan te vechten.
4.6. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene is de Raad van oordeel dat appellante al ten tijde van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank geen procesbelang bij haar beroep meer had. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 24 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaren.
5. Nu het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente geen ruimte. Het verzoek van appellante daartoe dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.