[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 april 2009, 08/842 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Ligtenberg, advocaat te Wierden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Botter, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 15 november 2006 ingetrokken. Het College heeft daartoe overwogen dat appellante niet (meer) op het adres [adres 1] te [naam gemeente] woont en daarvan aan het College in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan, zodat haar recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 15 november 2006 tot en met 31 januari 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 7 september 2007 heeft het College het tegen het besluit van 5 april 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 7 september 2007 geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 8 juni 2007 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend waarbij zij als adres [adres 1] te [naam gemeente] heeft vermeld. Naar aanleiding van deze aanvraag is een onderzoek ingesteld waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 29 en 30 augustus 2007. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op grond van de overwegingen dat appellante niet woont op het door haar opgegeven adres, dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor haar recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 2007. Naar aanleiding daarvan is zij door de Bezwaarcommissie Sociale Zekerheidszaken in de gelegenheid gesteld om op 26 november 2007 te worden gehoord, waarna de Commissie het College heeft geadviseerd het bezwaar van appellante gegrond te verklaren omdat naar het oordeel van de Commissie het besluit van 4 september 2007 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
1.4. Naar aanleiding van dat advies heeft het College de aanvraag van appellante van 8 juni 2007 opnieuw beoordeeld, waarna het College appellante bij brief van 6 februari 2008 heeft medegedeeld dat het besluit van 4 september 2007 wordt gehandhaafd. Het College heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante bij haar aanvraag van 8 juni 2007 niet heeft aangetoond dat er zich relevante wijzingen in haar woonsituatie hebben voorgedaan ten opzichte van de uitkomsten van het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het intrekken van haar recht op bijstand met ingang van 15 november 2006.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 9 juni 2008 heeft het College het besluit van 4 september 2007 ingetrokken, de brief van 6 februari 2008 aangemerkt als een besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat volledig in de plaats komt van het besluit van 4 september 2007, en het bezwaar tegen deze brief ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de brief van 6 februari 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze brief was niet op enig ander rechtsgevolg gericht dan reeds was beoogd met het besluit van 4 september 2007, namelijk de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellante van 8 juni 2007 op de grond dat appellante, anders dan zij aan het College had medegedeeld, niet woonde op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Het College heeft dan ook bij het besluit van 9 juni 2008 ten onrechte het bezwaar tegen de brief van 6 februari 2008 ongegrond verklaard en die brief gehandhaafd. De Raad stelt voorts vast dat het College bij het besluit van 9 juni 2008 ten onrechte niet heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 september 2007. Het besluit van 9 juni 2008 komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.1 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 juni 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5. De Raad zal voorts bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
6. Ten aanzien van het bezwaar tegen de brief van 6 februari 2008 ziet de Raad aanleiding om dat bezwaar, nu het niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb
niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2007 overweegt de Raad het volgende.
7.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat in het onderhavige geval de beoordelingsperiode loopt van 8 juni 2007 tot en met 4 september 2007.
7.2. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de betrokkene om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij/zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
7.3. Appellante is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De bijstand van appellante is met ingang van 15 november 2006 ingetrokken op de grond dat appellante, anders dan zij aan het College had meegedeeld, haar hoofdverblijf niet had op het adres [adres 1] te [naam gemeente]. Die intrekking is in rechte onaantastbaar komen vast te staan. Appellante heeft bij haar aanvraag van 8 juni 2007 opnieuw verklaard op het adres [adres 1] te [naam gemeente] te wonen. Naar het oordeel van de Raad is met die enkele verklaring niet aangetoond dat appellante, anders dan voorheen, ten tijde in dit geding van belang feitelijk op het opgegeven adres woonde en voldeed aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Daar komt nog bij dat naar aanleiding van de aanvraag van appellante haar woning op 13, 14, 15 en 16 augustus 2007 op meerdere tijdstippen is geobserveerd. Alle gordijnen waren steeds gesloten en er waren geen tekenen van bewoning. Verder is er op 20 augustus 2007 een huisbezoek op het door appellante opgegeven adres verricht. Blijkens het ter zake op 29 augustus 2007 opgemaakte rapport rook het in de woning muf, stond er in de woonkamer een complete inbouwkeuken van een van de dochters van appellante waardoor er nauwelijks bewegingsruimte was en de vriezer niet goed kon worden geopend, leken de douche en de wastafel lange tijd niet te zijn gebruikt, stond het onkruid tussen de tegels op de plaats achter de woning hoog en waren de wasmachine en de droogtrommel niet aangesloten. Gelet ook op deze bevindingen is de Raad van oordeel dat de aanvraag om bijstand van appellante van 8 juni 2007 terecht is afgewezen.
7.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.3 is overwogen ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2007 ongegrond te verklaren.
8. Gelet op hetgeen onder 4 tot en met 6 is overwogen ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juni 2008;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 6 februari 2008 niet-ontvankelijk;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.