ECLI:NL:CRVB:2010:BO7513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/541 WIA + 10/2250 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • A.L. de Gier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2009, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv werd gegrond verklaard. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant, die zich op 24 november 2006 ziek had gemeld, na het verstrijken van de wachttijd per 21 november 2008 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de geschiktheid van de functies voor appellant onvoldoende was gemotiveerd en vernietigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist was, omdat er te weinig beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Echter, tijdens de procedure heeft het Uwv op 11 maart 2010 een nieuw besluit genomen, waarbij aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend, wat zijn eerdere bezwaar grotendeels tegemoetkwam. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat, gelet op dit nieuwe besluit, appellant geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het resultaat dat appellant nastreefde geen feitelijke betekenis meer voor hem had. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 759,-, en bepaalde dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

10/541 + 10/2250 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2009, 09/1114 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 11 maart 2010 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant van dezelfde datum ingezonden alsmede een nader arbeidskundig rapport van 15 februari 2010.
Bij brief van 13 april 2010 is namens appellant een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2010, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.A. Drenth, advocaat te Utrecht, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft zich op 24 november 2006 ziek gemeld voor zijn werk van constructiebankwerker. Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na het verstrijken van de wachttijd per 21 november 2008 geen recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. In de loop van de bezwarenprocedure heeft de verzekeringsarts op 8 december 2008 de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast aan de hand van nieuwe invulinstructies, maar dit heeft de aard en omvang van de eerder vastgestelde medische beperkingen niet gewijzigd. De arbeidsdeskundige heeft naar aanleiding hiervan zijn rapport van 15 oktober 2008 aangevuld. Nadat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 27 januari 2009 had geconcludeerd dat in de FML zeker niet te weinig of te lichte fysieke en psychische beperkingen zijn aangenomen en dat deze niet hoeft te worden gewijzigd, heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2009 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Tegen het besluit van 6 februari 2009, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank onderschreef wel de medische grondslag van het bestreden besluit, maar was van oordeel dat de geschiktheid van de geduide functies voor appellant ontoereikend is gemotiveerd.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. In de FML zijn te weinig medische beperkingen aangenomen. In elk geval ontbreekt ten onrechte een beperking voor concentratie en is ten onrechte geen urenbeperking gesteld.
4.2. Het Uwv heeft in de loop van de hoger beroepsprocedure ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 maart 2010 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen. In dat besluit is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2008 alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellant met ingang van
21 november 2008 recht heeft op een WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft recht op een loongerelateerde uitkering tot 21 maart 2010. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv betoogd dat hiermee het procesbelang van appellant aan het hoger beroep is komen te ontvallen, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 11 maart 2010, waarbij aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering wordt toegekend, is geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, wordt het beroep niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 maart 2010.
5.2. De Raad ziet zich, gelet op het nadere besluit van het Uwv van 11 maart 2010, geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bij voorbeeld neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3264, en de uitspraak van 21 oktober 2008, LJN BG1095, is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5.3. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij een uitspraak wenst over de juistheid van de door het Uwv ten aanzien van hem aangenomen belastbaarheid per de in geding zijnde datum 21 november 2008. De Raad overweegt dat gelet op de omstandigheid dat appellant per 21 november 2008 voor ten minste 80% arbeidsongeschikt wordt geacht voor hem op grond van artikel 60, derde lid, van de wet WIA geen inkomenseis geldt. De Raad overweegt voorts dat de medische en arbeidskundige beoordeling met betrekking tot een bepaalde datum volgens vaste rechtspraak alleen betekenis heeft voor de beoordeling van het recht op die datum. Daarmee staat het appellant dus vrij om in het kader van de beoordelingen van de mate van arbeidsongeschiktheid die met betrekking tot een datum na 21 november 2008 plaats hebben gevonden dan wel zullen plaatsvinden, alle relevant geachte medische en/of arbeidskundige bezwaren aan te voeren, ook de bezwaren die in de onderhavige procedure zijn aangevoerd.
5.4. De Raad is, gelet op het overwogene onder 5.2 en 5.3, van oordeel dat het resultaat dat appellant met de onderhavige procedure nastreeft geen feitelijke betekenis meer voor hem kan hebben per de in geding zijnde datum van 21 november 2008.
5.5. Hetgeen onder 5.2. tot en met 5.4. is overwogen brengt mee dat het hoger beroep van appellant vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 759, - voor verleende rechtsbijstand .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 759, -;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) A.L. de Gier.
JL