ECLI:NL:CRVB:2011:BO9896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3331 WWB + 09/3333 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand door schending informatieverplichting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag om bijstand door appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2011 uitspraak gedaan. Appellanten, die in financiële problemen verkeerden, hadden in 2007 bijstand aangevraagd na het verstrijken van hun uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellanten onvoldoende informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie. Dit besluit werd in bezwaar gehandhaafd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Tijdens de zitting op 23 november 2010 is gebleken dat de verklaringen die appellanten hadden ingediend over hun financiële situatie niet consistent waren. Er was geen bewijs dat de door hen opgegeven kosten van levensonderhoud daadwerkelijk waren gemaakt, en de verklaringen van derden boden geen voldoende onderbouwing voor hun claims.

De Raad concludeert dat het College terecht om aanvullende informatie heeft verzocht en dat appellanten niet hebben voldaan aan hun informatieverplichting. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij recht hadden op bijstand. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard, werd door de Raad bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/3331 WWB
09/3333 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 mei 2009, 08/1714 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Blerick, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010.
Namens appellanten is mr. Verkoeijen verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met het verstrijken van de uitkeringsduur van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op 23 juli 2007 hebben appellanten op 8 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Op deze aanvraag heeft het College afwijzend beslist op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële omstandigheden in de periode vanaf 1 januari 2007, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit op bezwaar van 27 november 2007 heeft het College de afwijzende beslissing gehandhaafd.
Appellanten hebben daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 28 november 2007 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd.
Naar aanleiding van deze aanvraag en de daarbij ingeleverde gegevens heeft het College appellanten verzocht om een aantal bewijsstukken. In reactie daarop hebben appellanten enkele schriftelijke verklaringen ingeleverd. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het College afwijzend beslist op de nieuwe aanvraag van appellanten om bijstand. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2008 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 23 september 2008 ligt ten grondslag dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de wijze waarop zij in de periode voorafgaande aan de aanvraag in de noodzakelijke kosten van bestaan hebben voorzien en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft naar aanleiding van de aanvraag om bijstand op 28 november 2007 appellanten opnieuw verzocht aan de hand van schriftelijke, deugdelijke, verifieerbare en controleerbare verklaringen duidelijkheid te verstrekken over de wijze waarop zij vanaf 1 januari 2007 in hun levensonderhoud hebben voorzien en op welke wijze zij de aanschaf van de auto op 26 mei 2007 hebben bekostigd. Tevens is appellanten verzocht betaalbewijzen in te leveren van het kostgeld van € 250,-- dat zij maandelijks betalen aan hun zoon en schoondochter bij wie zij inwonen. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er van uit dat het College terecht om die gegevens heeft verzocht, omdat die gegevens betrekking hebben op de wijze waarop appellanten in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in hun levensonderhoud hebben voorzien. Daarbij is van belang dat het College heeft vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen van appellanten ten tijde van de WW-uitkering ruim € 140,-- per maand beneden het voor hen geldende bijstandsniveau lag, dat de geldopnames in die periode ontoereikend waren om de kosten van bestaan te dekken en dat appellanten vanaf 23 juli 2007 geen inkomen hebben ontvangen.
4.2. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, zoals gesteld, de bedragen van in totaal € 1.480,-- die zij in de eerste helft van 2007 van hun bankrekeningen hebben opgenomen uitsluitend zijn aangewend ter betaling van het kostgeld van € 250,-- per maand in die periode en dat zij in die periode voor het overige geen contante betalingen hebben verricht. Niet valt uit te sluiten dat het bedrag van € 17.500,-- dat Allianz Nederlandse Schadeverzekering N.V. in november 2006 heeft uitbetaald aan schadevergoeding deels voor de kosten van levensonderhoud is aangewend, maar dit hebben appellanten niet gesteld en ook overigens is daarvoor geen bewijs voorhanden. Appellanten hebben evenmin aangetoond dat een deel van die schadevergoeding is aangewend ter financiering van de auto, die appellanten op 26 mei 2007 voor een bedrag van € 2.500,-- hebben gekocht.
4.3. Op het door appellanten op 27 november 2007 ondertekende aanvraagformulier hebben zij opgegeven € 250,-- per maand te betalen aan (bijdrage in de) woonkosten.
Op het verzoek om betaalbewijzen daarvan hebben appellanten twee verklaringen ingeleverd. Hun eigen verklaring van 30 januari 2008 houdt in dat zij het kostgeld van € 250,--, zoals blijkt uit het bankafschrift van 27 november 2007, één keer hebben betaald, omdat zij geen inkomsten hebben het kostgeld verder te kunnen betalen.
Volgens de ongedateerde verklaring van hun zoon en schoondochter hebben zij vanaf 23 juli 2007 het eten en de boodschappen voor appellanten betaald. Daargelaten dat er geen bewijs is geleverd dat met de kasopname op 26 november 2007 van € 250,-- kostgeld is betaald, stelt de Raad vast dat de beide verklaringen niet met elkaar overeenkomen omdat appellanten volgens laatstgenoemde verklaring vanaf 23 juli 2007 niets hebben betaald, terwijl zij zelf verklaren dat zij in november 2007 een bedrag van € 250,-- aan kostgeld hebben betaald. Bovendien is niet duidelijk welke persoonlijk uitgaven van appellanten hun zoon en schoondochter voor hun rekening hebben genomen.
4.4. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de schriftelijke verklaring van de zoon van appellanten van 19 september 2007 dat hij op die dag € 100,-- aan zijn ouders heeft geleend en de schriftelijke verklaring van mevrouw [S.] van 20 september 2007 dat zij op die dag € 750,-- aan appellanten heeft geleend niet zijn aan te merken als deugdelijke, verifieerbare en controleerbare verklaringen ten bewijze van de herkomst van de kasstortingen van € 350,-- op 21 september 2007 en € 500,-- op 8 oktober 2007 op de bankrekening van appellante. In die verklaringen zijn geen concrete terugbetalingsverplichtingen opgenomen en daaruit kan, gelet op de data van de leningen en van de stortingen, niet worden afgeleid dat de stortingen kunnen worden toegeschreven aan die leningen. Daarbij merkt de Raad op dat appellanten op het aanvraagformulier opgave hebben gedaan van hun schulden en dat in die opgave alleen was begrepen de schulden aan PrimeLine en aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, maar niet de gestelde schulden aan hun zoon en mevrouw [S.].
4.5. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand van appellanten heeft afgewezen op de grond dat door schending van de op hen rustende informatieverplichting niet is vast te stellen of zij ten tijde in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R.L. Venneman.
SB