[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2009, 09/1246 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2011
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 4 maart 2010 een nieuw besluit op bezwaar van gelijke datum ingezonden. Voorts heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 9 augustus 2010 nog een inlichting verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellante is verschenen bij mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden in de eerste plaats naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad vermeldt hier, voor zover nog van belang, dat het Uwv bij besluit van 5 september 2008 aan appellante geweigerd heeft met ingang van 6 november 2006 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Het onder meer tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2009 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.2. Het Uwv heeft de afwijzing van de aanvraag van appellante om een WAO-uitkering gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, inhoudende dat bij appellante vier weken na haar ziekmelding op 9 oktober 2006, te weten 6 november 2006, geen sprake is van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor destijds haar WAO-uitkering was ingetrokken.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het bestreden besluit I vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de WAO-beoordeling. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de aan de zijde van appellante gevallen proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat zij het Uwv niet kan volgen in de conclusie dat er geen reden is om toegenomen arbeidsongeschiktheid bij appellante (voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak) aan te nemen vier weken na 9 oktober 2006. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 11 oktober 2005, LJN AU4808) heeft de rechtbank overwogen dat, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn, buiten twijfel dient te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. Aan het rapport van de verzekeringsarts heeft de rechtbank ontleend dat appellante toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege oude pijnklachten, arm-, nek- en rugklachten, alsmede psychische overbelasting. Daarbij heeft de rechtbank betekenis toegekend dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 juli 2008, die aan de schatting ten grondslag ligt, meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 5 oktober 2004, die is opgesteld ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de FML van 4 juli 2008 een juiste weergave behelst van de belastbaarheid van appellante per 6 november 2006. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages niet gebaseerd zijn op actuele, namelijk op 6 november 2006 bestaande, functies. Het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.1. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en daaraan uitvoering gegeven door het in rubriek I genoemde besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit II) te nemen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2008 gegrond verklaard. Dit besluit is herroepen. Met ingang van 6 november 2006 is aan appellante uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voorts is een vergoeding van de kosten van appellante in bezwaar toegekend.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van de behandelende sector, aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat, althans dat er zodanige twijfel is aan het door de rechtbank gevolgde medisch oordeel van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen dat een nader medisch onderzoek is geïndiceerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de belasting in de aan het bestreden besluit II ten grondslag liggende functies haar belastbaarheid overtreft en dat deze derhalve niet geschikt zijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Aangezien het besluit van 4 maart 2010 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van de schatting. In hoger beroep zijn geen gegevens van medische of andere aard ingezonden die twijfel doen rijzen aan de in de FML van 4 juli 2008 neergelegde beperkingen van appellante. De betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen waren op de hoogte van de voor de beoordeling ten tijde hier in geding relevante medische gegevens en hebben daarmee rekening kunnen houden. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigen.
4.3. Het tegen het bestreden besluit II gericht geachte beroep slaagt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. Aan bestreden besluit II ligt dezelfde FML ten grondslag als aan bestreden besluit I. Nu de Raad het oordeel van de rechtbank omtrent die FML onderschrijft staat daarmee vast dat ook bestreden besluit II op een deugdelijke medische grondslag rust. De arbeidskundige grondslag van dit besluit, rustend op de geschiktheid voor drie functies, ontmoet evenwel bij de Raad bezwaren.
4.3.2. Appellante heeft doen aanvoeren dat in de aan de schatting ten grondslag liggende functie van textielproductenmaker (Sbc 111160) haar in de FML bij item 4.14 opgenomen beperking voor tillen of dragen tot ongeveer 5 kg wordt overschreden.
4.3.3. Dienaangaande overweegt de Raad dat in het zogeheten resultaat functiebeoordeling van 10 maart 2010 van deze functie is vermeld dat tillen en dragen tijdens vier werkuren twee maal voorkomt waarbij een stapel stofdelen van circa 7,5 kg ongeveer 1 minuut achtereen moet worden gedragen. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv verklaard dat deze vermelding zo moet worden begrepen dat totaal acht maal per dag een stapel stofdelen van 7,5 kg moet worden getild en gedragen.
4.3.4. De geschiktheid van deze functie is uitdrukkelijk onderwerp van overleg geweest tussen de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts. Aan het rapport van 5 februari 2009 van de bezwaararbeidsdeskundige valt te ontlenen dat de bezwaarverzekeringsarts een incidentele tilbelasting tot 10 kg en een incidentele draagbelasting van 7,5 tot 10 kg aanvaardbaar acht.
4.3.5. In de FML is vermeld dat tillen of dragen beperkt is tot ongeveer 5 kg (een zak aardappelen) en is niet, anders dan bij enige andere items, een toelichting gegeven dat een overschrijding onder omstandigheden niet op bezwaren stuit. Ook als van appellante gevergd kan worden incidenteel gewichten tot 10 kg te tillen of te dragen, dan vermag de Raad niet in te zien dat alsdan de functie van textielproductenmaker geschikt is. Anders dan ter zitting van de zijde van het Uwv is betoogd is een handeling die zich elke dag structureel voordoet gedurende twee keer per uur in vier uur van de werktijd niet aan te merken als incidenteel. Gelet op deze niet incidentele, maar structurele overschrijding van het maximaal te tillen en te dragen gewicht met circa 50% per keer acht de Raad deze functie niet geschikt.
4.3.6. Het is de Raad niet ontgaan dat in de functie van wikkelaar (sbc 267050) aanvoerrollen koperdraad van meer dan 5 kg moeten worden vervangen, maar in de inhoudelijke beschrijving van de werkzaamheden is vermeld dat de aanvoerrollen die zwaarder dan 5 kg wegen altijd door anderen worden vervangen. Om die reden acht de Raad geen overschrijding van de belastbaarheid op het item tillen of dragen in deze functie aanwezig.
4.3.7. De Raad acht de geschiktheid van de twee resterende functies voldoende toegelicht in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 februari 2009, ook waar het gaat om de door appellante aan de orde gestelde belasting door schroefbewegingen in de functie van wikkelaar en het werken met deadlines of productiepieken in de functie van machinaal metaalbewerker (sbc 264122).
4.4. Uit het onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 overwogene volgt dat het bestreden besluit II op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag rust, nu dit gedragen wordt door slechts twee geschikte functies. Dit besluit komt, onder gegrondverklaring van het daartegen gericht geachte beroep, voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2010 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Verstaat dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.