07/1727 + 07/1728 + 07/1886 WAO-T
T U S S E N U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2007, 04/5060 (hierna: uitspraak I), en 22 februari 2007, 06/1999 (hierna uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 26 januari 2011
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, tegen de uitspraken I en II hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft tegen uitspraak II hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een rapport van 10 maart 2000, aangevuld bij bericht van 19 mei 2008, van verzekeringsarts mr. W.M. van der Boog ingezonden.
Het Uwv heeft hierop met een rapport van 24 juni 2000 aangevuld bij rapport van 29 juli 2008 van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer gereageerd.
Verzekeringsarts Van der Boog heeft op verzoek van appellant bij rapport van 7 juli 2008 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft op 31 oktober 2008 gevoegd plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
De Raad, van oordeel zijnde dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft dit heropend.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater G. Nabarro, verbonden aan het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam, bij rapport van 31 juli 2009 als deskundige van verslag en advies gediend omtrent enige omtrent de gezondheidstoestand van appellant en diens arbeidsmogelijkheden gerezen vragen.
Appellant heeft bij schrijven van 24 september 2009 van zijn gemachtigde op dit rapport gereageerd.
Het Uwv heeft bij rapport van 19 oktober 2009 van bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar op het advies van de deskundige gereageerd.
Deskundige Nabarro is bij rapport van 26 januari 2010 op deze reacties ingegaan.
Hierin heeft het Uwv aanleiding gevonden een commentaar van 28 september 2010 in te zenden van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gedingen opnieuw gevoegd plaatsgevonden op 6 oktober 2010. Appellant is verschenen als ter zitting van 31 oktober 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
1. Voor een overzicht van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent is weergegeven in de uitspraken I en II. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier het volgende. Bij besluit van
9 februari 2006 (besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de intrekking met ingang van 27 juni 2004 van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gegrond verklaard en per 2 januari 2005 de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 23 mei 2006 (besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per 21 maart 2006 gegrond verklaard en deze met ingang van die datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25%.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak I het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard. Bij uitspraak II heeft de rechtbank besluit II, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd. Daarbij is de medische grondslag van besluit II onderschreven. De rechtbank heeft besluit II vernietigd, omdat de arbeidsongeschikt-heidsschatting op minder dan drie verschillende voor appellant geschikt te achten functies berust. In het bijzonder heeft de rechtbank de aan appellant geduide functies van eindcontroleur en slotenmaker niet passend geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is de motivering door de bezwaararbeidsdeskundige van de geschiktheid van deze functies innerlijk tegenstrijdig. Voorts blijkt, aldus de rechtbank, dat bij deze functies sprake is van werkzaamheden die goed kunnen diepte zien en een goede oog-handcoördinatie vereisen. Daarvoor is appellant beperkt.
3. Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak I behelst medische en arbeidskundige gronden. Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van besluit II. Het hoger beroep van het Uwv keert zich tegen het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van besluit II.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Mede gelet op het rapport van 10 maart 2008 van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van der Boog, de reactie daarop van bezwaarverzekeringsarts Cramer, de overige zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van medische aard, waaronder een op verzoek van de rechtbank Amsterdam in een eerder tussen partijen gevoerd geding door psychiater J. Rübsaam uitgebracht rapport van 15 maart 1999, en het verhandelde ter zitting van 31 oktober 2008, heeft de Raad aanleiding gezien zich omtrent de gezondheidstoestand van appellant en diens arbeidsbeperkingen te laten voorlichten door de in rubriek I vermelde als deskundige geraadpleegde psychiater Nabarro.
4.3. De deskundige is bij rapport van 31 juli 2009 ten aanzien van beide in deze gedingen aan de orde zijnde data (2 januari 2005 en 21 maart 2006) tot de conclusie gekomen dat appellant lijdende is aan een depressieve stoornis, eenmalige episode, chronisch, ernstig zonder psychotische kenmerken, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, ernstig van aard, een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit en dat sprake is van misbruik van pijnmedicatie. Deze deskundige is tot de conclusie gekomen dat appellant ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren ernstiger beperkt is dan de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen hebben aanvaard. De deskundige acht appellant beperkt op de deelaspecten concentreren en verdelen van aandacht, doelmatig handelen, handelingstempo, zelfstandig handelen en herinneren. Op het gebied van sociaal functioneren acht de deskundige appellant met name beperkt op de deelaspecten lezen, horen, samenwerken, omgaan met conflicten, emotionele problemen hanteren van anderen en eigen gevoelens uiten. Daarnaast heeft deze deskundige, met de aantekening dat hij niet deskundig is op dit gebied, het vermoeden uitgesproken dat ook op fysiek gebied de belastbaarheid van appellant is overschat.
4.4. Bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft bij rapport van 19 oktober 2009, in reactie op het advies van de deskundige, zich op het standpunt gesteld dat bij appellant op de hier aan de orde zijnde data sprake is van een ongewijzigd ziektebeeld, dat in het verleden de diagnose depressieve stoornis niet is gesteld, dat bij eerdere beoordelingen sprake was van een depressieve stemming en dat de hoofdpijnklachten werden geduid als een psychosomatisch klachtenbeeld. De onderzoeksbevindingen van de deskundige betreffen de actuele situatie van appellant ten tijde van zijn onderzoek en hebben geen betrekking op de situatie op 2 januari 2005 en 21 maart 2006.
4.5. De deskundige Nabarro heeft bij brief van 26 januari 2010 zijn advies gehandhaafd door erop te wijzen dat de laatste beoordeling door een psychiater in november 1998 heeft plaatsgevonden en dat bij recentere beoordelingen door de verzekeringsartsen in 2002 en 2003 somberheid en een matte en vlakke stemming bij appellant worden opgemerkt. Naar het oordeel van de deskundige had de afgelopen jaren, zoals naar zijn opvatting uit zijn rapport blijkt, de diagnose depressieve stoornis gesteld kunnen worden. Een mogelijke verklaring dat deze niet is gesteld acht de deskundige gelegen in de omstandigheid dat appellant zich niet in deze diagnose herkent, omdat hij gepreoccupeerd is door zijn lichamelijke klachten en deze in het gesprek met de deskundige op de voorgrond stelt.
4.6. In haar commentaar van 28 september 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts Koek aangevoerd dat de deskundige de door hem ingestelde beperkingen deels niet heeft onderbouwd en dat hij bovendien niet de CBBS/definities en de werkinstructie volgt. Daarom kan de verzekeringsarts niet beperkingen plaatsen op de plekken waarop de deskundige dit wenst, omdat het Uwv volgens de rechtspraak van de Raad de werkinstructie dient te volgen. Voorts heeft deze bezwaarverzekeringsarts zich verenigd met de door de deskundige genoemde beperkingen op het terrein van samenwerken, conflicthantering, hanteren van emoties van anderen en van zichzelf. Ten slotte heeft de bezwaarverzekeringsarts om langdurige discussies te vermijden aan de hand van de rapportage van de deskundige beoordeeld of in de geduide functies in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen zoals deze door de deskundige zijn omschreven. Daarbij is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de voor de hier aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheidsschattingen gebruikte functies geschikt zijn als uitgegaan wordt van de door de deskundige vastgestelde stoornissen en beperkingen.
4.7.1. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met name doet zich niet de situatie voor dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde medicus blijkt dat de deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
4.7.2. Het commentaar van bezwaarverzekeringsarts Koek leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij wijst de Raad erop dat in de door bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 september 2004, die geldt voor beide data, ten aanzien van persoonlijk functioneren alleen een beperking is aanvaard voor werken op hoogte en bij gevaarlijk, onbeschermd draaiende machines en ten aanzien van sociaal functioneren een beperking voor diepte zien bij priegelwerk. Voor het overige is appellant op deze terreinen niet beperkt geacht. Aan het commentaar van bezwaarverzekeringsarts Koek, zoals onder 4.6 weergegeven, ontleent de Raad dat ook deze bezwaarverzekeringsarts het standpunt inneemt dat in de FML niet voldoende medische beperkingen op persoonlijk en sociaal terrein zijn aanvaard.
4.7.3. Daarenboven geeft het commentaar van bezwaarverzekeringsarts Koek ruimte voor de veronderstelling dat zij de door de deskundige gestelde beperkingen (weliswaar om langdurige discussie te vermijden) aanvaardt, zij het dat zij niet ziet hoe zij conform de voor haar geldende werkinstructie deze in een FML kan verwerken en om die reden heeft gekozen voor een eigenstandige beoordeling, los van de geldende beoordelingssystematiek dat op basis van de in een FML weergegeven functionele mogelijkheden de geschiktheid van functies door een (bezwaar)arbeidsdeskundige wordt beoordeeld.
4.7.4. In zijn rechtspraak heeft de Raad met betrekking tot de hiervoor omschreven door het Uwv gebruikte beoordelingssystematiek voor arbeidsongeschiktheidsschattingen (de zogenoemde CBBS-uitspraken, te beginnen met de uitspraak van 9 november 2004, LJN AR4719) tot uitdrukking gebracht dat de Raad in beginsel deze methodiek aanvaardt. Daarbij heeft de Raad opgemerkt (zie zijn uitspraak van 23 februari 2007 LJN AZ9153) dat uiteindelijk steeds van belang is of voor de betrokken verzekerde, voor eventuele rechtshulpverleners maar ook voor de rechter, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk en toetsbaar is.
4.7.5. De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts Koek geen FML geldend voor de data in geding heeft opgesteld en dat een beoordeling van de arbeidsmogelijkheden door een (bezwaar)arbeidsdeskundige achterwege is gebleven. Dit acht de Raad in strijd met de eis dat de beoordeling voldoende inzichtelijk en toetsbaar is. Daaraan doet niet af dat de bezwaarverzekeringsarts zelf de aan de schattingen ten grondslag liggende functies heeft herbeoordeeld. Signaleringen van mogelijke overschrijdingen ontbreken, omdat bij gebreke van een FML niet met gebruikmaking van het CBBS een automatische toetsing van de belasting in de functies aan de belastbaarheid van appellant heeft plaatsgevonden. Daarom valt niet na te gaan of alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de functies door de bezwaarverzekeringsarts zijn onderkend en (afdoende) zijn toegelicht. Voorts ontmoet de door de bezwaarverzekeringsarts gevolgde werkwijze bezwaren, nu zij zich buiten het domein van de verzekeringsarts begeeft en de bezwaarverzekeringsarts met de beoordeling van de functies het werkterrein van de arbeidsdeskundige betreedt. De arbeidsdeskundige zal in geval van twijfel overleg plegen met de verzekeringsarts, maar dit laat onverlet dat de beoordeling of functies geschikt zijn primair de taak is van de arbeidsdeskundige. Aan een arbeidskundige inbreng heeft het evenwel ontbroken. Gebrek aan tijd en praktische overwegingen om deze achterwege te laten, zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is uiteengezet, vormen daarvoor geen aanvaardbare verontschuldiging.
4.8. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de in de vorige overwegingen aangeduide gebreken in de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid te herstellen. Het Uwv zal daartoe alsnog de door de deskundige Nabarro bij rapport van 31 juli 2009 vermelde beperkingen moeten weergegeven in een door de bezwaarverzekeringsarts op te stellen FML en vervolgens door een bezwaararbeidsdeskundige, zonodig in overleg met een bezwaarverzekeringsarts, een beoordeling moeten laten maken van de geschiktheid van appellant voor de aan de schattingen per 2 januari 2005 en 21 maart 2006 ten grondslag liggende functies en de mate van arbeidsongeschiktheid die daaruit voortvloeit.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- de gebreken in de besluiten van 9 februari 2006 en 23 mei 2006 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.