[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 december 2009, 09/1128 en 09/1134 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 januari 2011
Namens appellant heeft mr. G. Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E.B. Wits heeft zich bij schrijven van 26 juli 2010 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te schorsen.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad gereageerd op nadere stukken van appellant.
Het onderzoek ter zitting is met dezelfde partijvertegenwoordiging voortgezet op 3 december 2010.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 16 september 2003 ingetrokken. Dit besluit is na een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden.
1.3. Bij brief van 2 april 2008 heeft appellant het Uwv primair verzocht zijn eerdere besluit uit 2003 te herzien. Subsidiair heeft appellant het Uwv verzocht om hem op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid op enige datum weer een WAO-uitkering toe te kennen.
1.4. Verzekeringsarts J.H. de Vos heeft appellant op het spreekuur onderzocht en informatie bij de behandelende sector opgevraagd. Hij heeft geconcludeerd dat de nieuw gestelde diagnose ADHD een ander licht op de eerdere beoordelingen werpt en heeft hierin aanleiding gezien extra beperkingen aan te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van
20 januari 2003. Ook ten aanzien van de sinds 2007 aan de orde zijnde rugklachten heeft de verzekeringsarts beperkingen voor het verrichten van arbeid aangenomen, met de kanttekening hierbij dat dit nieuwe klachten zijn die niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellant eerder een
WAO-uitkering ontving.
1.5. De arbeidsdeskundige A.A. Goossens komt in zijn rapport van 22 oktober 2008 tot de conclusie dat appellant per beoordelingsdatum 16 september 2003, ook met de toegenomen medische beperkingen, nog steeds geschikt is te achten voor de eigen werkzaamheden als magazijnmedewerker.
1.6. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van zijn besluit van 11 augustus 2003.
1.7. Voor wat betreft het beroep van appellant op artikel 43a, eerste lid, en onder a, van de WAO heeft de arbeidsdeskundige overwogen dat er geen aanleiding is om per 1 juli 2007 alsnog een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Weliswaar is door de verzekeringsarts aangegeven dat per die datum sprake is van een toename van de medische beperkingen, maar, omdat dit het gevolg is van andere ziekte en/of gebreken, moeten deze bij een dergelijke beoordeling verder buiten beschouwing blijven.
1.8. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het Uwv appellant dan ook te kennen gegeven hem geen WAO-uitkering per
juli 2007 toe te kennen.
1.9. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij twee besluiten van 17 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3.1. Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn langdurige gezondheidsproblematiek maakt dat hij recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO. Zijn beperkingen bestaan onder meer uit het hebben van een persoonlijkheidsstoornis, depressie, behandeling inzake zijn psyche met medicatie. Het eerdere vermoeden door artsen inzake het hebben van ADHD is nu inderdaad officieel zo gediagnosticeerd. In 2007 zijn er bovendien herniaklachten bijgekomen.
3.2. Namens appellant is ter zitting van 3 december 2010 aangevoerd dat nog drie vragen in geschil zijn. Op de eerste plaats of de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen als gevolg van de stoornis ADHD correct zijn vastgesteld. Op de tweede plaats of appellant geschikt is met deze beperkingen zijn eigen werk als magazijnmedewerker te verrichten. Ten derde of er sprake is van toegenomen psychische beperkingen met ingang van 1 juli 2007.
3.3. In zijn rapport van 26 oktober 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy aangegeven het niet aannemelijk te achten dat psychische beperkingen in het geval van ADHD toenemen met de leeftijd. Appellant was en is lijdende aan een structurele stoornis. Het is terecht dat de primaire verzekeringsarts per datum herziening in 2003 meer en andere beperkingen heeft aangenomen. Uit de brieven van de behandelaars blijkt dat appellants psychisch functioneren in de periode 2003 tot 2008 verbeterd is. Hieruit kan volgens de bezwaarverzekeringsarts niet worden herleid dat er vier weken na 1 juli 2007 meer psychische beperkingen zouden zijn ingetreden.
3.4. Verder is de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de eigen functie van magazijnmedewerker juist uitgesproken passend is voor mensen met ADHD. Er is sprake van afwisseling van taken, mogelijkheid tot bewegen en verplaatsen en van het kunnen herijken van de aandacht tijdens het werk. Er is geen sprake van langdurig vasthouden van de aandacht. Het gaat niet om eentonig werk. Het werk is verder niet dusdanig complex dat er problemen met de planning kunnen optreden. Het werk is immers overwegend voorspelbaar en biedt ook een zekere routine.
3.5. Van de zijde van appellant is aangevoerd dat het voor hem een probleem is de visie van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv te weerleggen. Zijn behandelaren mogen en zullen niets willen verklaren op dit punt. Appellant vindt het daarom wenselijk een onafhankelijke deskundige in te schakelen om het standpunt van het Uwv te toetsen.
3.6. Voorts is appellant van mening dat pas met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 oktober 2010 het Uwv aan zijn motiveringsplicht voldaan heeft. Hij acht een proceskostenveroordeling dan ook op zijn plaats.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Allereerst stelt de Raad vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de nader gestelde diagnose ADHD als een novum aangemerkt moet worden. Ten aanzien van de vraag of het Uwv hierin aanleiding had moeten vinden om terug te komen van zijn besluit van 11 augustus 2003 stelt de Raad vast dat door de verzekeringsarts van het Uwv meer beperkingen zijn aangenomen voor appellant in verband met deze aandoening. Ook rekening houdend met deze beperkingen is appellant volgens de arbeidsdeskundige geschikt te achten om op en na 16 september 2003 zijn werk als magazijnmedewerker te verrichten. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om deze conclusies onjuist te achten. Dit betekent dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn weigering om terug te komen van het besluit van 11 augustus 2003.
4.3. Voorts ziet de Raad appellants standpunt dat de toename van zijn beperkingen in 2007 ook mede veroorzaakt worden door een toename van zijn psychische klachten niet met medische stukken onderbouwd. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd waarom zij appellant in staat achten in 2003 en in 2007 zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker te verrichten. Dat de rugklachten van appellant in 2007 uit een andere oorzaak voortkomen is niet in geschil.
4.4. Op basis van de beschikbare medische en andere gegevens heeft de Raad geen twijfel over het medische oordeel en ziet hij dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.5. Alles overziend acht de Raad de besluiten zorgvuldig gemotiveerd en onderbouwd. Voorts kan niet gezegd worden dat pas met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Hovy van 26 oktober 2010 sprake is van een deugdelijke motivering zoals appellant van mening is. De Raad ziet dan ook geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.