10/6590 WMO-VV
10/6592 WMO-VV
10/7019 WMO-VV
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker)
in verband met de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2009, 09/3441 en 09/3473 (hierna: aangevallen uitspraak 1), van 21 juli 2010, 10/2842 en 10/3230 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en van 21 december 2010, 10/5846 en 10/5292 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 februari 2011
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 en tevens een drietal verzoeken, ingediend op 4 december 2010 en op 26 december 2010, om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Namens verzoeker is mr. Fischer verschenen. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker, geboren [in] 1971, heeft de Surinaamse nationaliteit. Blijkens de gedingstukken lijdt verzoeker aan een progressieve spierziekte, waarvoor hij onder behandeling is bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Zijn aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, is bij besluit van 31 oktober 2008 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) namens de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juni 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verzoeker op 25 juni 2009 om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 verzocht, welk verzoek bij besluit van 22 maart 2010 is afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar ingediend, op welk bezwaar ten tijde van de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening nog niet was beslist.
1.2. In verband met de uit zijn ziekte voortvloeiende beperkingen in het zich verplaatsen in en om de woning heeft verzoeker op 5 september 2008 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij het College een aanvraag om onder meer een elektrische rolstoel ingediend. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2009, voor zover daarin het verzoek om een elektrische rolstoel is afgewezen, ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wmo niet in aanmerking komt voor verlening van een individuele voorziening op grond van de Wmo. Voorts is volgens het College geen sprake van strijd met het bepaalde in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
1.3. Bij aangevallen uitspraak 1, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juli 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen.
1.4. Bij de uitspraak van 10 november 2009, (LJN BK5341), heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag van verzoeker aangemerkt als een aanvraag gericht op het verkrijgen van een individuele voorziening, omdat bij de beoordeling van de aanvraag onder meer van belang is dat ter verkrijging van een elektrische rolstoel de specifieke beperkingen en behoeften van de aanvrager geïnventariseerd moeten worden. Aangezien niet is gebleken dat verzoeker rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vw 2000, staat artikel 8, eerste lid, van de Wmo aan de toekenning van de gevraagde rolstoel in de weg. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Omdat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.5. Verzoeker heeft op 4 maart 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo opnieuw een aanvraag om een elektrische rolstoel ingediend.
1.6. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het College de aanvraag van verzoeker afgewezen op de grond dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l van de Vw 2000.
1.7. Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het College de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 25 maart 2010 ongegrond verklaard. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wmo niet in aanmerking komt voor verlening van een individuele voorziening op grond van de Wmo. Voorts is volgens het College geen sprake van strijd met het bepaalde in het EVRM.
1.8. Bij aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2010 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het College de aanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen.
1.9. Op 15 juni 2010 heeft verzoeker wederom een aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo om een elektrische rolstoel ingediend.
1.10. Bij besluit van 2 juli 2010, verzonden op 10 augustus 2010, heeft het College de aanvraag van verzoeker afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.11. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het College de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 2 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.12. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd, zodat het College bevoegd was de aanvraag af te wijzen.
2. Verzoeker heeft gemotiveerd hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
3. Voorts heeft verzoeker een drietal verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter is - evenals in zijn uitspraak van 10 november 2009 - van oordeel dat, gelet op de progressieve aandoening van verzoeker en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen om zich in en om de woning en lokaal te verplaatsen, sprake is van voldoende spoedeisend belang.
4.3. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraken in de bodemprocedures niet in stand zullen kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaken wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaken.
4.4. De voorzieningenrechter stelt op grond van de verzoekschriften van verzoeker vast dat uitsluitend ter beoordeling aan de voorzieningenrechter is voorgelegd de vraag of het niet verstrekken van de elektrische rolstoel aan verzoeker door het College een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM oplevert. Voorts heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 mei 2010, welke uitspraak door verzoeker naar voren is gebracht als nieuw feit op basis waarvan het College had dienen terug te komen op de eerdere afwijzende besluitvorming.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4.5. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo bepaalt dat in de Wmo en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan:
“(…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer;
(…)”.
4.6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.7. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast stelt over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.8. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (hierna: Verordening).
4.9. Ingevolge artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening verstrekt het College alleen een rolstoelvoorziening ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning die regelmatig zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maakt. Artikel 32, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening bepaalt dat de door het College te verstrekken voorziening in ieder geval bestaat uit een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte of een rolstoel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte.
4.10. Artikel 8, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking kan komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Blijkens de toelichting bij artikel 8 van de Wmo is het de bedoeling van dit artikel om duidelijk te maken dat de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 van toepassing zijn op onder meer alle op het verlenen van individuele voorzieningen betrekking hebbende onderdelen van de verschillende in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo genoemde beleidsterreinen. Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen wat deze onderdelen betreft in beginsel geen rechten doen gelden (Tweede Kamer 2004 - 2005, 30 131, nr. 3, p. 32).
Ten aanzien van verzoek hangende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (verder: verzoek 1)
4.11.1. Verzoeker heeft eerder bij brief van 17 september 2009 de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 10 november 2009 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat, hoewel sprake is van voldoende spoedeisend belang, er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
4.11.2 Verzoek 1 wordt door de voorzieningenrechter aangemerkt als een herhaald verzoek, na het voornoemde verzoek van 17 september 2009 in de bodemprocedure tegen aangevallen uitspraak 1. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel is bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter overweegt daarom dat een herhaald verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen, indien de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek rechtvaardigen. De voorzieningenrechter legt dit zo uit dat sprake dient te zijn van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel dat sprake dient te zijn van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.
4.11.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet een situatie als bedoeld in rechtsoverweging 4.11.2 zich thans niet voor. Dat de huidige medische situatie van verzoeker is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerste verzoek om voorlopige voorziening maakt niet dat sprake is van een belangrijke wijziging van feiten en omstandigheden op basis waarvan de voorzieningenrechter niet aan de eerdere beslissing kan vasthouden. De voorzieningenrechter was ten tijde van het eerste verzoek om een voorlopige voorziening bekend met het progressieve ziektebeeld van verzoeker en de daarmee samenhangende beperkingen van verzoeker om zich in en om de woning te verplaatsen.
4.11.4. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op schending van artikel 3 van het EVRM oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM - zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (ECHR 2008, 91) - kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het EVRM. In de situatie van verzoeker is evenals ten tijde van de uitspraak van 10 november 2009 naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden in voornoemde zin. Uit het verzoekschrift alsmede uit het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter kan in onvoldoende mate worden afgeleid dat verzoeker geen toegang heeft tot de hem geboden medische voorzieningen, zoals de behandelingen in het AMC. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in staat is geweest om op momenten het AMC te bereiken voor de behandeling aldaar. Voorts is gebleken dat verzoeker in het verleden in staat is geweest om via marktplaats of via Cordaan een tweedehands rolstoel te verkrijgen. Onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker niet opnieuw - al dan niet met behulp van derden - over een duwrolstoel zou kunnen beschikken. De voorzieningenrechter komt onder deze omstandigheden tot de voorlopige conclusie dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het niet verstrekken van de rolstoel leidt tot een vernederende of onmenselijke behandeling van verzoeker door het College.
4.11.5. Het (herhaalde) verzoek 1 dient derhalve te worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzoek hangende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2
(verder: verzoek 2)
4.12.1. De voorzieningenrechter overweegt, ambtshalve, het volgende.
4.12.1.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.12.1.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 niet onderkend dat sprake is van een herhaalde aanvraag zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.12.1.1.
4.12.1.3. Ter ondersteuning van zijn (herhaalde aanvraag) heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie is verslechterd. Daarbij gaat het echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien het College ten tijde van de eerste aanvraag reeds bekend was met de progressieve ziekte van verzoeker. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.12.2. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op schending van artikel 3 van het EVRM verwijst de voorzieningenrechter naar zijn voorlopig oordeel hieromtrent in rechtsoverweging 4.11.4.
4.12.3. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter ambtshalve en ten aanzien van het beroep op schending van artikel 3 van het EVRM heeft geoordeeld, dient verzoek 2 te worden afgewezen.
4.13. Ten aanzien van het verzoek hangende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3
4.13.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.13.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage - gedurende de beslistermijn van
de minister van Justitie in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 maart 2010- tijdelijk op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wmo kan een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Het rechtmatig verblijf dat verzoeker op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 gedurende de voornoemde beslistermijn heeft kan niet leiden tot het verlenen van een voorziening ingevolge de Wmo.
4.13.3. De voorzieningenrechter komt op grond van de vorenstaande overwegingen tot het voorlopig oordeel dat er dan ook geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, dat tot een ander besluit op de aanvraag van verzoeker had moeten leiden.
4.13.4. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op schending van artikel 3 van het EVRM verwijst de voorzieningenrechter naar zijn voorlopig oordeel hieromtrent in rechtsoverweging 4.11.4.
4.13.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.