[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 09/2327 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2010. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van het project Inhaalslag Intensivering Handhaving heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (hierna: BO) tezamen met een medewerker van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling op 3 december 2008 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante aan [adres A] in [plaatsnaam]. De reden voor dit huisbezoek was dat appellante alleen op genoemd adres staat ingeschreven, terwijl uit onderzoek was gebleken dat het water- en elektriciteitsverbruik in de woning hoger was dan gebruikelijk voor één persoon. In november 2008 heeft Duinwaterbedrijf Zuid-Holland (hierna: Duinwaterbedrijf) aan de medewerker van BO opgegeven dat in de woning van appellante in 2008 116 m³ water wordt verbruikt, terwijl het gemiddeld waterverbruik van één persoon 40 m³ per jaar bedraagt. Bij het huisbezoek is appellante aangetroffen. De betreffende medewerkers hebben zich gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek uitgelegd. Appellante is geïnformeerd dat zij niet verplicht is aan het huisbezoek mee te werken, maar dat een weigering de beëindiging van de bijstand tot gevolg zal hebben. In reactie daarop heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij niet bereid is aan het huisbezoek mee te werken.
1.3. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 3 december 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij op die datum een huisbezoek heeft geweigerd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 16 maart 2009 heeft het College ten grondslag gelegd dat het huisbezoek gerechtvaardigd was omdat het waterverbruik in de woning van appellante drie keer zo hoog is als het gemiddeld verbruik van één persoon, reden waarom getwijfeld kan worden aan de juistheid van de door appellante verstrekte inlichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante
tegen het besluit van 16 maart 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat een redelijke grond voor een huisbezoek bestond. Zo haar waterverbruik al hoger was dan gemiddeld, had volgens appellante eerst gebruik gemaakt moeten worden van een voor haar minder belastend middel van onderzoek, zoals een gesprek op kantoor. In dat verband wijst appellante erop dat nog geen jaar tevoren een onaangekondigd huisbezoek is afgelegd, waarbij de woonsituatie in orde is bevonden. Voorts is aangevoerd dat het energie- en waterverbruik van appellante al veel langer hoger is dan gemiddeld, dat zij daarvoor een goede verklaring heeft gegeven en dat, nadat appellante een nieuwe aanvraag heeft ingediend en alsnog heeft meegewerkt aan een huisbezoek, de bijstand is hersteld.
3.2. In het verweerschrift heeft het College aangevoerd dat appellante tot 8 januari 2008 bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 14% vanwege een inwonende zoon. Tijdens het op 1 februari 2008 afgelegde huisbezoek is gebleken dat appellante alleen op het door haar opgegeven adres woont. Met ingang van 8 januari 2008 ontving appellante dan ook bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Het vertrek van de zoon uit de woning van appellante heeft echter niet geleid tot een lager water- en gasverbruik. In tegendeel, het water- en gasverbruik is op het niveau van een meerpersoonshuishouden gebleven, terwijl appellante sinds januari 2008 een eenpersoonshuishouden zou voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat bij het besluit van 16 december 2008 de bijstand van appellante is ingetrokken met ingang van 3 december 2008. Aangezien het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter, naar vaste rechtspraak van de Raad, de periode tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 december 2008 tot en met 16 december 2008.
4.2. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.3. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB9247 alsmede de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF3007) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4057, is van een dergelijke grond sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4. De Raad stelt vast dat het College, gelet op het besluit van 16 maart 2009, alleen het hoge waterverbruik in de woning van appellante als redelijke grond voor het huisbezoek beschouwt. Naar het oordeel van de Raad bestond in het onderhavige geval geen redelijke grond voor het afgelegde huisbezoek op 3 december 2008, omdat op dat moment geen concrete objectieve feiten en omstandigheden aanwezig waren om te twijfelen aan de opgave van appellante dat zij alleen woonde. Uit de jaarafrekening van Duinwaterbedrijf van 6 mei 2008, die in de bezwaarschriftprocedure is ingebracht, blijkt dat in de woning van appellante in de periode van 18 maart 2007 tot 29 maart 2008 sprake was van een verbruik van 120 m³ water. Aangezien in die woning destijds niet alleen appellante woonde, maar tot 8 januari 2008 ook haar zoon, betrof het waterverbruik in het grootste deel van de periode van 18 maart 2007 tot 29 maart 2008 meer dan één persoon. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat Duinwaterbedrijf in november 2008 opgave heeft kunnen doen van het actuele waterverbruik in de woning van appellante, aangezien, zoals opgegeven door genoemd bedrijf, de meterstanden door de klant zelf worden doorgegeven en onaannemelijk is dat appellante beduidend eerder dan in maart 2009 opgave zal hebben gedaan van het waterverbruik in de voorafgaande periode. Daarbij merkt de Raad op dat de afrekening van Duinwaterbedrijf van 6 mei 2008 een jaarafrekening betreft. Naar valt aan te nemen berust de, kennelijk telefonische, opgave van Duinwaterbedrijf in november 2008 van het waterverbruik van 116 m³ in 2008 op een schatting en niet op concrete en actuele opgave van het verbruik. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de achtergrond van de opgave van een verbruik van 116 m³ water in 2008.
4.5. Aangezien, zoals hiervoor overwogen, voor het huisbezoek aan appellante op
3 december 2008 geen redelijke grond bestond, kan aan het niet meewerken van appellante aan dat huisbezoek niet het gevolg worden verbonden van intrekking van de bijstand per 3 december 2008. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 maart 2009 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 16 december 2008 te herroepen, omdat aan dat besluit hetzelfde niet te herstellen gebrek kleeft.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante en haar proceskosten. Deze worden begroot op € 644,--, in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve
€ 1.725,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2009;
Herroept het besluit van 16 december 2008;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.725,--, waarvan € 437,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.