ECLI:NL:CRVB:2011:BP4484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2940 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaald wachtgeld na verhoging WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie. De zaak betreft de terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan appellante, die de partner was van P, die op 7 januari 2008 overleed. P ontving sinds 1998 wachtgeld op basis van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (WBAD) en daarnaast een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze WAO-uitkering werd met terugwerkende kracht verhoogd naar een percentage van 80 tot 100, wat leidde tot de conclusie dat appellante geen recht meer had op wachtgeld vanaf het moment van de verhoging.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogde appellante dat zij en P niet op de hoogte waren van de te veel ontvangen wachtgeld. De Raad overwoog dat het voor appellante en P redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de verhoging van de WAO-uitkering gevolgen zou hebben voor de wachtgelduitkering. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om het teveel betaalde wachtgeld terug te vorderen, omdat appellante niet kon aantonen dat zij niet wist of redelijkerwijs niet had kunnen weten dat zij teveel ontving.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De hoogte van het teruggevorderde bedrag werd niet meer betwist door appellante. De uitspraak werd gedaan door K. Zeilemaker, met B. Bekkers als griffier, en vond plaats in het openbaar.

Uitspraak

09/2940 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2009, 08/3415 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister),
Datum uitspraak: 3 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks, werkzaam bij KPMG Management services.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is de partner van [P.], die op 7 januari 2008 is overleden. P ontving sedert 1998 wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (WBAD). Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering op 1 juni 2007 met terugwerkende kracht vanaf 28 september 2005 is verhoogd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. In januari 2008 is aan appellante vervolgens meegedeeld dat teveel wachtgeld is betaald, dat teruggevorderd zal worden. Nadien is het terugvorderingsbedrag gespecificeerd. Bij besluit op bezwaar van 22 juni 2008 is de periode waarover teruggevorderd wordt beperkt tot 1 juni 2007 tot en met 31 december 2007 en is het teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 2.475,47.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 22 juni 2008 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het WBAD eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO-conforme uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Vast staat dat P in de hier van belang zijnde periode recht had op een uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid, zodat geen recht op wachtgeld meer bestond. Eveneens staat vast dat over de maanden juni tot en met november 2007 wel wachtgeld is betaald. De minister was, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) in beginsel dus bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat betrokkene niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat zij teveel ontving.
4.2. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het haar (en P) niet duidelijk was dat er teveel wachtgeld werd ontvangen. Zij heeft er op gewezen dat de minister op die grond ervan heeft afgezien om het over de periode van 28 september 2005 tot 1 juni 2007 teveel betaalde wachtgeld terug te vorderen. P kreeg immers met terugwerkende kracht recht op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat is weliswaar in juni 2007 meegedeeld, maar uitbetaling daarvan heeft nog lang op zich laten wachten, terwijl P in de tweede helft van 2007 opnieuw is opgeroepen voor herkeuring en de wachtgeldbetalingen gewoon doorgingen.
4.3. De Raad is van oordeel dat uit het besluit van 1 juli 2007 onmiskenbaar blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van P per 28 september 2005 is vastgesteld op 80 tot 100% en dat zij met ingang van die datum recht had op een uitkering tot 70%. Vanaf dat moment kon voor P en appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat dit gevolgen zou hebben voor de wachtgelduitkering, die naast de gedeeltelijke WAO-uitkering werd ontvangen. Vergelijking met de periode vóór 1 juni 2007 gaat mank. In die periode kon uiteraard niet duidelijk zijn dat onverschuldigd werd betaald. Bij wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht als gevolg waarvan de onverschuldigdheid niet duidelijk kon zijn maar pas later blijkt, is terugvordering echter niet geheel uitgesloten. De minister heeft van terugvordering over die periode uiteindelijk afgezien op grond van de in 4.1 genoemde uitspraak, meer in het bijzonder omdat de minister op dat moment niet kon vaststellen dat de aanspraak waarop alsnog recht bleek te bestaan hoger was dan het onverschuldigd betaalde. Die beslissing behoeft dan ook geen gevolgen te hebben voor de hier in geding zijnde periode.
4.4. Namens appellante is ter zitting verklaard dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet meer wordt betwist.
5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) B. Bekkers.
HD