10/6704 WWB
10/6706 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2010, 10/1247 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens verzoeker heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Koevoets eveneens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 januari 2011, waar namens verzoeker is verschenen mr. W.L.C. Rijk, kantoorgenoot van mr. Koevoets. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker is een meerderjarige vreemdeling van gestelde Chinese nationaliteit. Hij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 4 november 2008 een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Verzoeker stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten vooralsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat hij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten.
2.2. S. Slok, juridisch medewerkster van het kantoor van mr. Koevoets, heeft bij brief van 27 januari 2008 (lees: 2009) aan de afdeling SoZaWe van de gemeente Rotterdam namens verzoeker een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
2.3. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het College die aanvraag afgewezen.
2.4. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 26 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.5. Bij uitspraak van 25 augustus 2009, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 juni 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het besluit van 4 juni 2009 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.6. Ter uitvoering van de onder 2.5 genoemde uitspraak heeft het College op 24 februari 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2009 wederom ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvraag thans gebaseerd op de grond dat verzoeker heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie, zodat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van verzoeker niet worden vastgesteld, aldus het standpunt van het College.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 24 februari 2010 ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 27 januari 2009, de datum van de aanvraag, tot en met 26 februari 2009, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
5.2. Verzoeker heeft zijn hoger beroep beperkt tot het betoog dat het College de uit artikel 2:3, eerste lid, van de Awb voortvloeiende doorzendplicht heeft geschonden. In dit verband heeft verzoeker gewezen op het Besluit WWB 2007. In dat besluit zijn zogenoemde centrumgemeenten aangewezen waar belanghebbenden zonder adres zich voor het verlenen van bijstand kunnen melden. Volgens verzoeker heeft het College verzuimd de aanvraag van verzoeker door te zenden naar één van die centrumgemeenten. De rechtbank heeft dit volgens verzoeker miskend.
5.3. Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Verzoeker heeft de aanvraag gedaan onder opgave van het adres van het advocatenkantoor te Rotterdam waar mr. Koevoets werkzaam is. Verzoeker beschikte ook over een postadres in ’s-Gravenhage. De voorzieningenrechter acht echter van doorslaggevend belang dat verzoeker zijn feitelijke verblijfplaats niet aan het College bekend heeft gemaakt. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het College naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2009 de gemachtigde van verzoeker uitdrukkelijk heeft verzocht opgave te doen van de feitelijke verblijfsplaats van verzoeker en dat de gemachtigde in reactie daarop heeft volstaan met de mededeling dat verzoeker zich ten tijde van de aanvraag in Rotterdam bevond.
Daarom was het College niet in staat te beoordelen welk bestuursorgaan bevoegd was de aanvraag van verzoeker in behandeling te nemen. Daarom kon naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van het College verlangd worden de aanvraag door te zenden. De eerst in hoger beroep opgeworpen grond dat het College ten onrechte de in genoemd artikelonderdeel neergelegde doorzendplicht niet is nagekomen, treft dan ook geen doel.
5.4. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding. Het College heeft de Raad verzocht verzoeker te veroordelen in de proceskosten van het College op de grond dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Aangevoerd is dat de gemachtigde van verzoeker, dan wel kantoorgenoten van die gemachtigde, in talrijke vergelijkbare zaken op dezelfde gronden hoger beroep blijft instellen, hoewel de aangevoerde gronden, gelet op uitspraken van de (voorzieningenrechter van de) Raad in vergelijkbare zaken, geen kans van slagen hebben. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek van het College niet kan worden gehonoreerd, reeds omdat niet eerder dan in uitspraken van de voorzieningenrechter van de Raad van 28 december 2010, onder meer LJN BO9349 en BO9539, de ook in dit geding in hoger beroep aangevoerde gronden zijn beoordeeld, zodat niet kan worden gezegd dat ten tijde van het instellen het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak reeds vaststond dat dit hoger beroep geen kans van slagen had.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.