ECLI:NL:CRVB:2011:BP6172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2080 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van verblijfsstatus en koppelingswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning, waardoor zij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellante voerde aan dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd was met haar recht op privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ze beroept zich ook op verschillende internationale verdragsbepalingen, waaronder het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). De Raad overwoog dat de koppelingswetgeving, die aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden rechten verleent, in overeenstemming is met internationale non-discriminatievoorschriften. De Raad concludeerde dat de weigering van bijstand geen schending van artikel 8 EVRM opleverde, omdat appellante geen rechtmatig verblijf had en er geen bewijs was dat haar privéleven ernstig werd aangetast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

09/2080 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2009, 08/3245 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding tussen appellante en de onderlinge waarborgmaatschappij Agis Zorgverzekeringen U.A, genummerd 09/2086 AWBZ, plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de zaak 09/2086 AWBZ is afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren [in] 1981. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit.
1.2. Op 28 april 2008 heeft appellante zich gemeld bij de Centrale Organisatie voor werk en inkomen (CWI) teneinde een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in te dienen. Op 8 mei 2008 heeft een intake plaatsgevonden. Uit onderzoek is gebleken dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.3. Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij voert aan dat het niet verstrekken van een bijstandsuitkering in haar situatie in strijd is met het recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband wordt benadrukt dat appellante zwakbegaafd is en een slechte gezondheid heeft, als gevolg waarvan er een speciale zorgplicht rust op de overheid. Appellante beroept zich voorts op artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dit geval loopt van 8 mei 2008 tot en met 28 mei 2008, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit op die aanvraag.
4.2. Niet in geschil is dat appellante geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB, en dat aan haar om die reden in verband met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, ook niet wegens zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van die bepaling bijstand kan worden verleend. Voorts is niet in geschil de omstandigheid dat appellante ook geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wegens een nog lopende vreemdelingenrechtelijke procedure. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), gepubliceerd in RSV 2001, 188, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.3. Ook het beroep van appellante op de diverse verdragsbepalingen uit het ESH en IVESCR kan geen doel treffen. De Raad heeft reeds in eerdere uitspraken overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juni 2004, RSV 2004, 298) dat de door appellante in dit geding aangehaalde bepalingen niet eenieder kunnen verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet (Gw). Bij deze vaststelling zijn zowel de bewoordingen als de strekking van deze bepaling in aanmerking genomen alsmede hetgeen ter zake in algemene zin in de Memorie van Toelichting bij de wetten tot goedkeuring van deze verdragen is opgemerkt. De Raad ziet in hetgeen namens appellante met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen is aangevoerd, waaronder de verwijzing naar diverse stukken, onvoldoende basis om een afwijkend standpunt in te nemen in die zin dat die bepalingen thans wel als eenieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 94 van de Gw moeten worden aangemerkt. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen reeds is overwogen in de uitspraken van 11 oktober 2007 (LJN BB5687) en van 22 december 2008 (LJN BG8789). Naar het oordeel van de Raad is in genoemde verdragsartikelen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen, waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op bijstand valt te ontlenen.
4.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de weigering van het College appellante in deze situatie bijstand te verstrekken een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 december 2008, voornoemd, voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91, LJN BD6647).
4.5. In het onderhavige geval acht de Raad beslissend dat, hoewel appellante ten tijde van belang in een moeilijke situatie verkeerde, niet kan worden gezegd dat de weigering van bijstand tot effect had dat de normale ontwikkeling van haar privéleven onmogelijk werd gemaakt. Daarbij komt grote betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante ten tijde van belang geen rechtmatig verblijf had in Nederland en niet is gebleken dat het voor appellante onmogelijk was terug te keren naar het land van herkomst. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van bijstand geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellante. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
IJ