ECLI:NL:CRVB:2011:BP6225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3719 WIA + 10/4448 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en functionele mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die geen recht op een WIA-uitkering had. De appellante, die sinds 29 augustus 2007 met psychische en later ook fysieke klachten uitgevallen was voor haar werk, had in eerste instantie een besluit van het Uwv ontvangen waarin werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2009.

De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 14 juli 2010 voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet de grenzen van de FML overschreden. De appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij medisch gezien meer en ernstiger beperkt was dan door de rechtbank was aangenomen, maar de Raad kon deze stelling niet volgen. De diagnose fibromyalgie, gesteld door de reumatoloog, leidde niet automatisch tot het stellen van beperkingen, en de Raad concludeerde dat de FML een juist beeld gaf van de functionele mogelijkheden van de appellante op de datum in geding.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ongegrond. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor de appellante, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/3719 WIA + 10/4448 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010, 09-3211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 30 juli 2009 (wederom) ongegrond verklaard.
De Raad heeft besloten tevens een oordeel over dit besluit te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Voor het Uwv is verschenen mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is op 29 augustus 2007 met aanvankelijk psychische, later ook fysieke, klachten uitgevallen voor haar werk als consulente bij de [naam Stichting] te [vestigingsplaats] sedert 1 januari 2007 gedurende gemiddeld iets meer dan 24 uur per week. Na verzekeringsgenees- en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 30 juli 2009 vastgesteld dat zij per 24 augustus 2009 geen recht op een WIA-uitkering heeft daar de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2. Bij besluit van 1 september 2009 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
30 juli 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de (alleen door appellante) aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 1 september 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Daartoe is
- samengevat - het volgende overwogen.
3.2.1. Het mede op uit de behandelend sector verkregen gegevens berustende verzekeringsgeneeskundige onderzoek is voldoende zorgvuldig verricht. Niet is gebleken dat de van 17 juni 2009 daterende FML een onjuist beeld geeft van de bij appellante op de datum in geding bestaande functionele mogelijkheden. De rechtbank onderschrijft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de door appellante in de beroepsfase ingebrachte gegevens van haar huisarts geen aanleiding geven het door hem in de bezwaarfase ingenomen standpunt te herzien.
Weliswaar kan aan het onderzoek door een niet als zodanig geregistreerde verzekeringsarts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een wel als zodanig geregistreerde verzekeringsarts, maar de primaire arts heeft appellante gezien en beoordeeld, terwijl de wel als zodanig geregistreerde bezwaarverzekeringsarts de medische stukken heeft beoordeeld en de bevindingen van die primaire arts heeft bevestigd (zie de uitspraak van de Raad van 23 april 2009, LJN BI3430).
3.2.2. Van de vijf in de bezwaarfase aan appellante voorgehouden functies (waarvan de eerste drie aan de schatting ten grondslag zijn gelegd) heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 16 november 2009 (in de beroepsfase) de tweede functie (telefoniste/receptioniste, sbc-code 315120) laten vallen.
Wat de aanvankelijk vijfde (maar na het laten vallen van de tweede vierde geworden) functie bezorger pakketten, tijdschriften e.d. (111230) betreft is er bij één aspect van trappenlopen sprake van overschrijding van de belastbaarheid in twee van de in totaal drie functienummers, te weten 6531-0011-009/013, en is bij een ander aspect van trappenlopen sprake van ontoereikende motivering in functienummer 6531-001-009 (lees: 6531-0011-009).
Wat de aanvankelijk derde (maar na het laten vallen van de tweede tweede geworden, twee functienummers omvattende) functie doktersassistente (292041) betreft is er sprake van signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) ten aanzien van handelingstempo, doch is onvoldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht die functie te vervullen.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde in geding medisch gezien meer en ernstiger was beperkt dan door de rechtbank is aangenomen en dat de aan haar voorgehouden functies niet geschikt zijn.
5.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en bij nieuw besluit op bezwaar van 6 augustus 2010 het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 30 juli 2009 (wederom) ongegrond verklaard, daartoe het volgende overwegend.
5.2. Omdat het gaat om een beoordeling per einde wachttijd, heeft de bezwaararbeidsdeskundige - zo is vermeld in haar rapport van 14 juli 2010 - op basis van de door de rechtbank niet onjuist geachte, van 17 juni 2009 daterende FML vijf (behoudens de functie productiemedewerker industrie, samensteller producten, 111180, niet eerder aan appellante voorgehouden) functies gevonden die naar haar mening voor appellante (ook qua opleidingsniveau) geschikt zijn en de eerste drie daarvan aan de schatting ten grondslag gelegd. Als gevolg van vooral een aanmerkelijk lager mediaan loon bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid met 32,3% onveranderd minder dan 35%.
6. Nader heeft appellante aangegeven zich evenmin met het nieuwe besluit op bezwaar te kunnen verenigen. Medisch gezien was zij ten tijde in geding meer en ernstiger beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellante ingebracht een op 25 oktober 2010 door Aob Compaz aan de gemeente Rotterdam uitgebracht rapport dat steunt op de bevindingen van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij om meerdere medische redenen geen van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen (handelingstempo, gebruik van toetsenbord en/of muis, deadlines, productiepieken alsook chemicaliën, rook, gassen en dampen).
7.1. De Raad deelt het door appellante in hoger beroep en nader in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ingenomen standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
7.2.1. In de primaire fase is het verzekeringsgeneeskundige onderzoek verricht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Zolang die registratie niet heeft plaatsgevonden kan inderdaad in beginsel aan dat onderzoek niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts. Echter, omdat het van 17 juni 2009 daterende onderzoeksrapport van die arts tevens is voorzien van de paraaf van verzekeringsarts F. Karaca en is gesteld noch gebleken dat Karaca toen niet als zodanig stond geregistreerd en toen niet daadwerkelijk als mentor/begeleider van die arts heeft opgetreden, moet het ervoor worden gehouden dat Karaca in de hoedanigheid van mentor/begeleider de verantwoordelijkheid voor dat onderzoeksrapport op zich heeft genomen. Hieruit volgt dat (te dien aanzien) in de bezwaarfase geen voor herstel door een als zodanig geregistreerde bezwaarverzekeringsarts vatbaar gebrek voorlag. In dit verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 14 december 2007, LJN BC0360. Dat de rechtbank een iets andere redenering heeft gevolgd, doet er niet toe, daar het eindresultaat hetzelfde is.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase niet had mogen afzien van een eigen onderzoek van appellante. Medische gegevens die daartoe aanleiding hadden kunnen geven, zijn door appellante in die fase niet ingebracht.
7.2.2. Met hetgeen appellante in hoger beroep evenals in beroep heeft aangevoerd, is zij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat de door de primaire arts op 17 juni 2009 opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts bevestigde FML geen juist beeld geeft van haar op de datum in geding (24 augustus 2009) bestaande functionele mogelijkheden. Wat de door reumatoloog J.M.G.W. Wouters op 2 november 2009 gestelde diagnose fibromyalgie betreft is de Raad van oordeel dat enkel een gestelde diagnose niet dwingt tot het stellen van een of meer beperkingen, maar daartoe wel aanleiding kan geven, en voorts dat niet is kunnen blijken dat aan die aandoening met de in de FML opgenomen beperkingen niet in voldoende mate is tegemoet gekomen.
7.2.3. In de in die FML opgenomen urenbeperking (“kan gemiddeld tenminste 8 uur per dag” en ”gemiddeld ongeveer 20 uur per week” werken met als toelichting: “tot 24 uur per week”) ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat appellante niet maximaal 24 uur per week kan werken.
De eigen subjectieve ervaring van appellante is niet bepalend en niet is kunnen blijken van objectieve medische bevindingen dat appellante is aangewezen op een beperking van meer dan 20 uur per week.
Aob Compaz heeft op 4 december 2006 na psychologisch onderzoek geconcludeerd dat appellante ondanks haar structurele functionele beperkingen gedurende 24 uur per week betaalde arbeid kan verrichten. Tot aan haar uitval eind augustus 2007 is zij gedurende gemiddeld 24,04 dan wel 24,14 uur per week werkzaam geweest. Sinds omstreeks de datum in geding is appellante als vrijwilligster werkzaam op de dierenambulance, naar zij ter zitting van de rechtbank op 19 januari 2010 heeft verklaard ongeveer 19 uur per week (in haar hoger beroepschrift heeft zij iets anders vermeld, namelijk 14 uur per week met soms een uitloop naar 19 uur per week, omdat zij geen neen durft te zeggen). In het rapport van Aob Compaz van 25 oktober 2010 is als conclusie van de verzekeringsarts die haar op 30 september 2010 heeft onderzocht, vermeld dat appellante (nog steeds) 24 uur per week belastbaar is, zij het in vrijwilligerswerk en vooralsnog niet in betaalde arbeid. In dat rapport is ook vermeld dat appellante heeft gesteld dat zij maximaal 20 uur per week kan werken en op dat moment 15 uur per week verdeeld over twee dagen werkt.
7.2.4. De schatting is uiteindelijk - bij het nieuwe besluit op bezwaar - gebaseerd op drie functies (met twee reserve-functies). Bij de eerste twee van die drie gaat het om gemiddeld 19 uur per week omvattende arbeidsplaatsen. Bij de derde functie (111180) gaat het om drie functienummers met in totaal 14 arbeidsplaatsen, waarvan er 12 20 uur per week omvatten en twee 24, respectievelijk 22,80 uur per week omvatten. Die laatste twee arbeidsplaatsen kunnen geheel buiten beschouwing worden gelaten zonder dat dat enig gevolg heeft voor de schatting, immers, het aantal van 12 arbeidsplaatsen is voldoende en het mediane loon blijft € 11,39.
Indien in aanmerking wordt genomen dat aldus de schatting kan worden gedragen door maximaal 20 uur per week omvattende functies (althans, wat het aantal uren betreft), komt een discussie ter beantwoording van de vraag of appellante 24 uur per week kan werken, ook niet zinvol voor.
7.2.5. In hoger beroep heeft appellante haar - door de rechtbank niet besproken - bezwaren tegen de als derde aan de schatting ten grondslag gelegde functie doktersassistente (292041) gehandhaafd wat de belasting en beperking op staan betreft. Aangezien die functie niet is gebruikt bij de schatting die ten grondslag is gelegd aan het nieuwe besluit op bezwaar, behoeft die grief geen bespreking meer.
7.2.6. Het in 7.2.1 tot en met 7.2.5 overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
7.3. Wat het nieuwe besluit op bezwaar betreft behoeft de aan dat besluit ten grondslag liggende FML van 17 juni 2009 geen bespreking meer, maar moet nog wel worden beoordeeld of de schatting kan worden gedragen door de drie daaraan ten grondslag gelegde functies verkoper groothandel (317012), boekhouder, loonadministrateur (315040) en productiemedewerker industrie, samensteller (111180). Mede in aanmerking genomen het hiervoor in 7.2.4 overwogene is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 14 juli 2010 afdoende heeft gemotiveerd dat die functies de grenzen van de FML niet te buiten gaan. Daarbij komt dat in het licht van de bij tijd en wijle enerverende functie die zij - ook al is dat als vrijwilligster - op de dierenambulance vervult aan haar bezwaren wat handelingstempo, werkdruk, deadlines en productiepieken betreft slechts beperkte betekenis kan worden toegekend. Voor zover in de derde functie (111180) al sprake is van rook, gassen en dampen, zijn de bezwaren van appellante daartegen niet ernstig te nemen, aangezien zij, afgaande op de gedingstukken, ten tijde in geding nog drie tot twee pakjes shag per week rookte.
Het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar slaagt dan ook evenmin.
8. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevallen en dient het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ongegrond te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR