[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 maart 2009, 08/2568 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pessers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.
1. Appellant, voorheen werkzaam geweest als produktiemedewerker, is met ingang van 6 december 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in verband met klachten van hoge bloeddruk, diabetes, alsmede psychische problematiek. Per 14 maart 2006 is de uitkering herzien naar de klasse 15 tot 25%. Op 27 april 2007 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege hartklachten waarvoor appellant van 4 tot 14 april 2007 in een ziekenhuis opgenomen is geweest. Op 3 juli 2007 heeft verzekeringsarts C. Stoffels een medisch onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij huisarts A. Hoogcarspel. Na ontvangst van diens brief van 18 juli 2007 is Stoffels tot de conclusie gekomen dat per 4 april 2007 sprake is van toegenomen beperkingen die niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 11 december 2007 is appellant meegedeeld dat geweigerd wordt de WAO-uitkering te herzien, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak.
2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de hartklachten reeds vanaf medio 2004 bestonden, zich toen manifesterend in een hoge bloeddruk. Bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans heeft op 7 april 2008 het standpunt van Stoffels, dat de hartklachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, onderschreven. Het gestelde in bezwaar, namelijk dat hypertensie en coronair sclerose voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak, strookt niet met medische inzichten. Bij besluit van 16 april 2008 is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellant een brief van de huisarts van 29 oktober 2008 en informatie van diverse behandelende cardiologen in geding gebracht. Bezwaarverzekeringsarts A. Deitz heeft op de overgelegde informatie gereageerd en kenbaar gemaakt het ingenomen standpunt te handhaven.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar vaste jurisprudentie van de Raad waaruit volgt dat de toepassing van de (verkorte) wachttijd van vier weken ingevolge artikel 39a, eerste lid, van de WAO slechts dan niet aan de orde is als buiten twijfel staat dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Daarbij rust de bewijslast op de partij die het standpunt huldigt dat geen sprake is van een oorzakelijk verband tussen de eerdere en de latere uitval en daarmee op het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv in dit bewijs geslaagd.
4.2. Uit de onderliggende rapportages van de verzekerings- en bezwaarverzekeringsarts blijkt dat appellant destijds ongeschikt werd geacht in verband met klachten aan het bewegingsapparaat, diabetes, verhoogde bloeddruk en psychische problematiek. In april 2007 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege pijn op de borst en linker armklachten. Daaraan lag een coronaire vernauwing ten grondslag waarvoor de cardioloog in april 2007 een stent geplaatst heeft. Vóór april 2007 was de cardiale situatie van appellant blijkens de beschikbare medische informatie stabiel. Appellant stond weliswaar vanaf 2004 onder cardiologische behandeling maar dit hield geen verband met een hartaandoening, maar met hoge bloeddruk en diabetes. Dit zijn weliswaar risicofactoren voor het later ontwikkelen van een coronaire sclerose, maar indien dat ziektebeeld naderhand daadwerkelijk intreedt kan volgens de rechtbank, in het voetspoor van het Uwv, niet gesproken worden van dezelfde oorzaak in de zin van artikel 39a van de WAO.
4.3. De rechtbank wijst op de bedoeling van de wetgever, zoals die aan de invoering van artikel 39a van de WAO ten grondslag lag. De wetgever wilde in die gevallen waarin sprake was van toeneming van klachten waaraan iemand zijn uitkering ontleende en van een daaruit voortvloeiende toeneming van arbeidsongeschiktheid welke zich voor zou doen binnen een termijn van vijf jaar na toekenning of herziening van die uitkering, een verkorte wachttijd van vier weken hanteren, teneinde aldus het financiële risico voor een werkgever bij indiensttreding van een arbeidsongeschikte te beperken en een bijdrage te leveren aan het wegnemen van mogelijke drempels bij re-integratie. Hierbij is met name gewezen op mensen met een chronische of recidiverende aandoening en de wens hen een grotere zekerheid te verschaffen op verhoging van hun uitkering op een korte termijn, indien zou blijken dat de ziekte zou verergeren of terugkeren. De in dit verband met de motie die aan de invoering van artikel 39a van de WAO ten grondslag heeft gelegen gehanteerde terminologie “gebleken toename van de oorspronkelijke klachten” heeft in artikel 39a van de WAO haar beslag gekregen met de bewoordingen “toeneming van de arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak”. De rechtbank heeft in de beschikbare gegegevens geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen niet te volgen. Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een uit de zelfde ziekteoorzaak voortgekomen toeneming van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
5. In hoger beroep is aangevoerd, dat artikel 39a van de WAO spreekt over arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak, niet ziekte. Het nieuwe ziektebeeld is veroorzaakt door klachten die reeds eerder bestonden.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij het intreden van een ziektebeeld, waarvan voorheen risicofactoren aanwezig waren op grond waarvan een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd genoten, het bepaalde in artikel 39a van de WAO van toepassing is. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
6.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat het in april 2007 ingetreden hart/vaatlijden niet als dezelfde oorzaak in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals vermeld onder 4.1, 4.2 en 4.3 volledig en maakt deze tot de zijne.
6.4. Uit de overwegingen 6.2 en 6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.