ECLI:NL:CRVB:2011:BP8848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5676 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • T. van Peijpe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling van een ambtenaar op basis van functioneren en gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken om haar tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Appellante was van 6 april 2006 tot 15 augustus 2006 op uitzendbasis werkzaam en werd daarna aangesteld voor een proeftijd van 20 maanden. De minister heeft haar aanstelling uiteindelijk niet verlengd, omdat het functioneren van appellante, met name op het gebied van klantvriendelijkheid, niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een vaste aanstelling op basis van opeenvolgende tijdelijke aanstellingen, maar de Raad oordeelde dat de proeftijdaanstelling niet als een nieuwe aanstelling kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat appellante niet voldeed aan de eisen voor voortzetting van haar dienstverband. De uitspraak werd gedaan op 3 maart 2011, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

09/5676 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2009, 08/6900 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Economische Zaken, thans de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 3 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.L.A. Helmer, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Ahlers, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was van 6 april 2006 tot 15 augustus 2006 op uitzendbasis werkzaam bij het Bureau Secretaris-Generaal van het toenmalige ministerie van Economische Zaken als administratief medewerker. Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de minister appellante op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) met ingang van 15 augustus 2006 aangesteld als administratief medewerker voor een proeftijd van 20 maanden. Deze proeftijdaanstelling heeft de minister bij besluit van 6 maart 2008 met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR ambtshalve verlengd met 16 dagen, zijnde de tijd gedurende welke appellante de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht wegens ziekte.
1.2. Bij besluit van 25 april 2008 heeft de minster aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling met toepassing van artikel 95, eerste lid, van het ARAR met ingang van 1 juli 2008 niet wordt verlengd dan wel omgezet in een vaste aanstelling. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, ondanks dat een intensief verbetertraject is gevoerd, geen zekerheid bestaat dat het functioneren van appellante wat betreft het aspect gedrag zal gaan voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de minister bij besluit van 12 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat een vaste aanstelling is ontstaan op grond van het bepaalde in artikel 6, zesde en zevende lid, van het ARAR. In dit verband heeft zij aangevoerd dat er sprake was van vier opeenvolgende aanstellingen in tijdelijke dienst vanaf 6 april 2006 in de zin van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de weigering om de proeftijdaanstelling per 1 juli 2008 te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling, in rechte geen stand kan houden.
3.2. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR kan een aanstelling in tijdelijke dienst plaatsvinden voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht.
4.2. Op grond van artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door de betrokken minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
4.3. Op grond van artikel 6, zevende lid, van het ARAR is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door de betrokken minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door die minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat op de periode van 6 april 2006 tot 15 augustus 2006 het bepaalde in artikel 6, zevende lid, van het ARAR van toepassing is. Appellante heeft aangevoerd dat de periode van 15 april 2008 tot 1 mei 2008, gedurende welke periode de proeftijd ambtshalve is verlengd op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR, moet worden aangemerkt als een afzonderlijke aanstelling in de zin van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR. De Raad is evenwel van oordeel dat een op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR toegepaste verlenging van een lopende proeftijdaanstelling met het aantal dagen dat de betrokken ambtenaar niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht, reeds gezien de tekst van dit voorschrift, geen nieuwe (proeftijd)aanstelling in de zin van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder b, van het ARAR doet ontstaan. Hierom al is in dit geval geen sprake van meer dan drie aanstellingen zoals bedoeld in deze bepaling. De Raad komt dus, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat geen vaste aanstelling van rechtswege is ontstaan.
4.5. Vervolgens moet worden beoordeeld of het niet voortzetten van de tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 14 juni 2007, LJN BA8466) is die toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen of verwachtingen voldeed. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.6. De Raad is van oordeel dat de minister zich op basis van de in de aangevallen uitspraak genoemde incidenten die zich in de loop van het dienstverband hebben voorgedaan, kon concluderen dat het functioneren van appellante wat betreft het aspect gedrag niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen voldeed. Daarbij kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat de minister ook het incident op 13 maart 2008 aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Ook uit dit incident blijkt dat appellante niet steeds de vereiste klantvriendelijkheid aan de dag heeft gelegd. Daaraan doet niet af dat appellante, zoals moet worden opgemaakt uit hetgeen zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, een andere beleving heeft van dit incident. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van de minister om het dienstverband per 1 juli 2008 niet voort te zetten, de onder 4.5 omschreven rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD