[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2010, 09/3475 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 20 april 2011
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is bekend met afwijkingen aan de voeten. Bij appellante is bovendien sprake van atrofie van de onderbeen-, rug- en nekspieren en van een spierziekte die krachtvermindering in de armen, handen en benen tot gevolg heeft. In 2007 is het rechteronderbeen van appellante geamputeerd en in september 2008 heeft opnieuw aan het rechterbeen een operatie plaatsgevonden. Verder heeft appellante hartritmestoornissen, slaapstoornissen en psychische klachten. Vanwege haar beperkingen beschikt appellante over voorzieningen in de vorm van een trippelstoel, een rolstoel, een scootmobiel en vervoer op maat. Ook ontvangt appellante zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging voor twee uur per week.
2.2. Naar aanleiding van de in september 2008 ondergane operatie heeft appellante op 22 november 2008 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) bij het College een aanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke verzorging naar vijf of zes uur per week ingediend.
2.3. Op 30 januari 2009 heeft E. Kneppers, Wmo-adviseur, over deze aanvraag aan het College advies uitgebracht. Geconcludeerd is dat appellante beperkt is in het verrichten van huishoudelijke taken en dat daarom het doen van boodschappen, het verschonen van het bed, het doen van de was en het schoonmaken van de woning van appellante moet worden overgenomen. Het College is geadviseerd om appellante in het kader van de Wmo in aanmerking te brengen voor huishoudelijke verzorging voor vier uur per week over de periode van 24 november 2008 tot 24 november 2009 en aan haar een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toe te kennen van € 266,88 per vier weken. Het College heeft vervolgens bij besluit van 4 februari 2009 conform het advies beslist.
2.4. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft het College het tegen het besluit van 4 februari 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Er is geen reden om aan te nemen dat de beperkingen van appellante, zoals weergegeven in de rapportages van 30 januari 2009 en 16 april 2009, onvoldoende in kaart zijn gebracht. Er is met appellante en haar dochter overlegd over de beperkingen van appellante en de taken die appellante nog kan uitvoeren. Appellante heeft ingestemd met de taken waarvoor huishoudelijke verzorging is geïndiceerd. Verder blijkt uit de rapportages hoeveel minuten huishoudelijke verzorging zijn toebedeeld aan taken die appellante niet meer kan verrichten. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid waarin - geobjectiveerde - normtijden zijn vastgelegd. Appellante heeft niet met objectieve, medische gegevens onderbouwd dat zij meer uren zorg nodig had dan het College heeft toegekend. Dat de dochter van appellante minder hulp kan verlenen dan voorheen het geval was, doet niet ter zake nu bij de beoordeling is uitgegaan van een leefeenheid van één persoon. Onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam zijn niet gebleken; de omstandigheid dat voor appellante per 25 november 2009 een indicatie voor huishoudelijke verzorging voor acht uur per week is afgegeven, is niet zo’n omstandigheid omdat deze indicatie is gebaseerd op de toegenomen beperkingen van appellante na een in november 2009 ondergane operatie.
4. Appellante heeft in hoger beroep - daarmee in essentie herhalende hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - gesteld dat gelet op haar beperkingen, de beperkte ondersteuning van familie en de onaangepaste woning meer uren voor huishoudelijke verzorging hadden moeten worden toegekend. Volgens appellante blijkt uit het besluit op bezwaar - mede gelet op de beperkingen van appellante - onvoldoende op welke wijze de duur van de huishoudelijke taken is vastgesteld waardoor het besluit op dit punt onvoldoende geobjectiveerd is. Verder heeft appellante gesteld dat de door het College gehanteerde maatstaf in haar geval onvoldoende compensatie biedt. Ten slotte heeft appellante gesteld dat er wel sprake is van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6°, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
6.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt, voor zover hier van belang, dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen om een huishouden te voeren.
6.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
6.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een pgb.
6.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Rotterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Rotterdam (hierna: Verordening).
6.2.2. Ingevolge artikel 2.1 van de Verordening heeft een persoon recht op huishoudelijke verzorging als hij door zijn beperking, rekening houdend met de beschikbaarheid van gebruikelijke zorg, niet of onvoldoende in staat is tot het verzorgen van het huishouden van zichzelf of van de leefeenheid waartoe de persoon behoort.
6.2.3. Op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening wordt de omvang van de huishoudelijke zorg per week vastgesteld in minuten, afgerond naar boven op een half uur. In deel drie van de Beleidsregels Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam (hierna: Beleidsregels) worden in hoofdstuk vier per huishoudelijke taak normtijden genoemd. Ook worden daarbij omstandigheden genoemd die tot toekenning van extra minuten aanleiding kunnen geven.
6.2.4. In artikel 4.1 van de Verordening is bepaald dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon of eigenaar van de woning kan afwijken van de bepalingen in de verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
7. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op het aantal uren huishoudelijke verzorging dat aan appellante is toegekend. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of met huishoudelijke verzorging voor vier uur per week een zodanige voorziening is geboden dat de beperkingen van appellante ten aanzien van het voeren van een huishouden worden gecompenseerd.
Beoordeling van de indicatie
8.1. De Raad is met de rechtbank - en op de gronden die de rechtbank heeft gehanteerd - van oordeel dat er geen aanleiding is om te oordelen dat er meer dan vier uur per week voor huishoudelijke verzorging aan appellante had moeten worden toegekend.
8.2. De stelling van appellante dat het besluit op bezwaar onvoldoende geobjectiveerd is omdat daaruit onvoldoende blijkt op welke wijze de duur van de huishoudelijke taken is vastgesteld, faalt. Het College heeft in de rapportage van 30 januari 2009 aangegeven hoeveel minuten zorg per huishoudelijke taak worden toegekend. In het besluit op bezwaar heeft het College uitgelegd hoe het tot deze vaststelling is gekomen; er worden normtijden gehanteerd die zijn voortgekomen uit de praktijk van de thuiszorgorganisaties en die zijn neergelegd in de Beleidsregels. Van onvoldoende objectivering is geen sprake, omdat juist de hantering van normtijden maakt dat een objectieve maatstaf is aangelegd.
De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat de normtijden onvoldoende zijn, nu zij deze niet nader heeft onderbouwd en gespecificeerd.
8.3. Ook faalt het betoog van appellante dat in haar geval de door het College gehanteerde maatstaf onvoldoende compensatie biedt. De Raad stelt vast dat de Beleidsregels ruimte bieden om onder bepaalde omstandigheden af te wijken van de normtijden en extra tijd toe te kennen voor het verrichten van bepaalde huishoudelijke taken. De Raad is echter van oordeel dat uit de door appellante verstrekte informatie niet blijkt dat in haar geval sprake is van omstandigheden die nopen tot afwijking van de normtijden en toekenning van extra tijd.
8.4. Evenmin slaagt de beroepsgrond van appellante dat sprake is van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 4.1 van de Verordening. De Raad is van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij bang was te zullen vallen en zij ook daadwerkelijk ter val is gekomen niet tot toepassing van artikel 4.1 van de Verordening aanleiding behoefde te geven.
9. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Ook voor een proceskostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.