[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2009, 09/1239 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2011
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 maart 2011, aangevuld bij brief van 31 maart 2011, zijn namens appellant medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Namens appellant is zijn gemachtigde mr. Van Zundert verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voltijdse agrarisch medewerker. Voor deze werkzaamheden is hij op 20 december 2004 uitgevallen wegens long- en knieklachten. Bij het einde van de wachttijd, op de datum 18 december 2006, is hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem gestelde beperkingen, die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
14 september 2006, geschikt werd geacht voor de geduide functies.
1.2. Op 6 augustus 2008 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens long-, knie- en rugklachten.
1.3. Appellant is op 1 oktober 2008 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts R. Gart. Deze verzekeringsarts concludeert na weging van de beschikbare medische gegevens en op basis van eigen onderzoek dat appellant geschikt is te achten voor de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2008 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 4 oktober 2008 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft appellant onderzocht tijdens een spreekuur en heeft een brief van 13 januari 2009 van de behandelend longarts bij zijn beoordeling betrokken. In zijn rapportage van 2 maart 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de rugklachten overwogen dat dit aspecifieke rugklachten zijn, waarvoor geen medisch objectiveerbaar substraat is gevonden. Ten aanzien van appellants hoofdpijn- en duizeligheidsklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat appellant, ook met inachtneming van deze klachten, niet ongeschikt is te achten voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Na weging van de beschikbare medische gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 2 maart 2009 geconcludeerd dat appellant niet arbeidgeschikt is te achten met ingang van 4 oktober 2008, aangezien appellant daarna een paar dagen opgenomen is geweest in het ziekenhuis in verband met een verergering van zijn longklachten. Gelet op de informatie van de longarts van 13 januari 2009 en de bevindingen bij het eigen onderzoek is de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat appellant wel arbeidsgeschikt is te achten met ingang van 12 december 2008. Bij besluit van 5 maart 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2008 gegrond verklaard en besloten de ziekengeld uitkering per 12 december 2008 te beëindigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten eerste overwogen dat het beroep van appellant op schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet slaagt, aangezien niet is gebleken dat de na de hoorzitting aan het dossier toegevoegde stukken voor appellant nieuw informatie bevatten. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen dat appellant met ingang van 12 december 2008 geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de huisarts en de longarts bij zijn overweging heeft betrokken.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het Uwv. Appellant en zijn gemachtigde waren niet eerder bekend met de inhoud van de pas na de hoorzitting overgelegde stukken. Tevens is volgens appellant de beoordeling van de Ziektewet ten onrechte gebaseerd op de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Appellant acht zich niet in staat om te werken wegens zijn longklachten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, op grond waarvan het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 12 december 2008 geschikt is te achten voor ‘zijn arbeid’ in de zin van de ZW. Daartoe overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe in zijn rapportages van 2 maart 2009, 10 juni 2009 en 25 augustus 2009 afdoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van de datum in geding niet is afgenomen ten opzichte van zijn belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 14 september 2006, zodat appellant geschikt is te achten voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Met betrekking tot het door appellant in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal van 25 maart 2011 overweegt de Raad dat daaruit onder meer naar voren komt dat appellant na een korte opname in het ziekenhuis wegens een exacerbatie van zijn astma op 1 december 2008 in een stabiele klinische toestand is ontslagen. Daarna is appellant niet meer opgenomen geweest in het ziekenhuis wegens zijn longklachten, zo blijkt uit voormeld huisartsenjournaal.
4.3.2. Het beroep van appellant op schending van het beginsel van hoor en wederhoor in de bezwaarfase slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad dat de op 11 december 2008 aan appellant toegezonden stukken van de WIA-procedure geen feiten of omstandigheden zijn die na het horen aan het bestuursorgaan bekend zijn geworden. Met betrekking tot de brief van de longarts van 13 januari 2009 overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 september 2005, LJN AU2734, dat van inlichtingen van de behandelend sector mag worden aangenomen dat deze feiten en omstandigheden bevatten die appellant bekend zijn. Ten aanzien van de rapportage van 2 maart 2009 van bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 maart 2002, LJN AE1690) advisering als geschied in het rapport van een bezwaarverzekeringsarts als zodanig niet een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid oplevert, als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Wel kan een dergelijk rapport nieuwe feiten of omstandigheden bevatten, die aanleiding geven om de betrokkene nogmaals te horen. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Het Uwv heeft dan ook niet gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant na de hoorzitting van 11 december 2008 niet opnieuw te horen.
4.4. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.